opleggen/vervoeging
Uiterlijk
| vervoeging van de bedrijvende vorm van opleggen | |||||||||||
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
| onvoltooid | tegenwoordig | opleggen | op te leggen | ||||||||
| toekomend | zullen opleggen op zullen leggen |
te zullen opleggen op te zullen leggen | |||||||||
| voltooid | tegenwoordig | hebben opgelegd | te hebben opgelegd | ||||||||
| toekomend | opgelegd zullen hebben | opgelegd te zullen hebben | |||||||||
| onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
| opleggend | opgelegd | ev. leg op | mv. verouderd legt op | legge op (bijzin) oplegge | |||||||
| aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
| onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
| hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
| tegenwoordig (o.t.t.) | leg op | legt op | legt op | legt op | legt op | leggen op | leggen op | leggen op | |||
| verleden (o.v.t.) | legde op | legde op | legde op | legde op | legde op | legden op | legden op | legden op | |||
| toekomend (o.t.t.t.) | zal opleggen | zult/zal opleggen | zult/zal opleggen | zult opleggen | zal opleggen | zullen opleggen | zullen opleggen | zullen opleggen | |||
| voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opleggen | zou opleggen | zou(dt) opleggen | zoudt opleggen | zou opleggen | zouden opleggen | zouden opleggen | zouden opleggen | |||
| bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
| tegenwoordig (o.t.t.) | opleg | oplegt | oplegt | oplegt | oplegt | opleggen | opleggen | opleggen | |||
| verleden (o.v.t.) | oplegde | oplegde | oplegde | oplegde | oplegde | oplegden | oplegden | oplegden | |||
| toekomend (o.t.t.t.) | zal opleggen op zal leggen |
zult/zal opleggen op zult/zal leggen | zult/zal opleggen op zult/zal leggen | zult opleggen op zult leggen | zal opleggen op zal leggen | zullen opleggen op zullen leggen | zullen opleggen op zullen leggen | zullen opleggen op zullen leggen | |||
| voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opleggen op zou leggen |
zou opleggen op zou leggen | zou(dt) opleggen op zou(dt) leggen | zoudt opleggen op zoudt leggen | zou opleggen op zou leggen | zouden opleggen op zouden leggen | zouden opleggen op zouden leggen | zouden opleggen op zouden leggen | |||
| voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
| ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
| tegenwoordig (v.t.t.) | heb opgelegd | hebt opgelegd | hebt/heeft opgelegd | hebt opgelegd | heeft opgelegd | hebben opgelegd | hebben opgelegd | hebben opgelegd | |||
| verleden (v.v.t.) | had opgelegd | had opgelegd | had opgelegd | hadt opgelegd | had opgelegd | hadden opgelegd | hadden opgelegd | hadden opgelegd | |||
| toekomend (v.t.t.t.) | zal opgelegd hebben | zal/zult opgelegd hebben | zult/zal opgelegd hebben | zult opgelegd hebben | zal opgelegd hebben | zullen opgelegd hebben | zullen opgelegd hebben | zullen opgelegd hebben | |||
| voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgelegd hebben | zou opgelegd hebben | zou/zoudt opgelegd hebben | zoudt opgelegd hebben | zou opgelegd hebben | zouden opgelegd hebben | zouden opgelegd hebben | zouden opgelegd hebben | |||
| onpersoonlijke lijdende vorm opgelegd worden | |||||||||||
| onvoltooid | voltooid | ||||||||||
| tegenwoordig | er wordt opgelegd | er is opgelegd | |||||||||
| verleden | er werd opgelegd | er was opgelegd | |||||||||
| toekomend | er zal opgelegd worden | er zal opgelegd zijn | |||||||||
| voorwaardelijk | er zou opgelegd worden | er zou opgelegd zijn | |||||||||
| lijdende vorm opgelegd worden | |||||||||||
| onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
| onvoltooid | tegenwoordig | opgelegd worden | opgelegd te worden | ||||||||
| toekomend | opgelegd zullen worden | opgelegd te zullen worden | |||||||||
| voltooid | tegenwoordig | opgelegd zijn | opgelegd te zijn | ||||||||
| toekomend | opgelegd zullen zijn | opgelegd te zullen zijn | |||||||||
| enkelvoud | meervoud | ||||||||||
| onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
| ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
| tegenwoordig (o.t.t.) | word opgelegd | wordt opgelegd | wordt opgelegd | wordt opgelegd | wordt opgelegd | worden opgelegd | worden opgelegd | worden opgelegd | |||
| verleden (o.v.t.) | werd opgelegd | werd opgelegd | werd opgelegd | werdt opgelegd | werd opgelegd | werden opgelegd | werden opgelegd | werden opgelegd | |||
| toekomend (o.t.t.t.) | zal opgelegd worden | zult opgelegd worden | zult opgelegd worden | zult opgelegd worden | zal opgelegd worden | zullen opgelegd worden | zullen opgelegd worden | zullen opgelegd worden | |||
| voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opgelegd worden | zou opgelegd worden | zou/zoudt opgelegd worden | zoudt opgelegd worden | zou opgelegd worden | zouden opgelegd worden | zouden opgelegd worden | zouden opgelegd worden | |||
| voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
| ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
| tegenwoordig (v.t.t.) | ben opgelegd | bent opgelegd | bent/is opgelegd | zijt opgelegd | is opgelegd | zijn opgelegd | zijn opgelegd | zijn opgelegd | |||
| verleden (v.v.t.) | was opgelegd | was opgelegd | was opgelegd | waart opgelegd | was opgelegd | waren opgelegd | waren opgelegd | waren opgelegd | |||
| toekomend (v.t.t.t.) | zal opgelegd zijn | zult opgelegd zijn | zult opgelegd zijn | zult opgelegd zijn | zal opgelegd zijn | zullen opgelegd zijn | zullen opgelegd zijn | zullen opgelegd zijn | |||
| voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgelegd zijn | zou opgelegd zijn | zou/zoudt opgelegd zijn | zoudt opgelegd zijn | zou opgelegd zijn | zouden opgelegd zijn | zouden opgelegd zijn | zouden opgelegd zijn | |||
| pseudo-passieve vorm opgelegd krijgen | |||||||||||
| onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
| onvoltooid | tegenwoordig | opgelegd krijgen | opgelegd te krijgen | ||||||||
| toekomend | opgelegd zullen krijgen | opgelegd te zullen krijgen | |||||||||
| voltooid | tegenwoordig | opgelegd gekregen hebben | opgelegd gekregen te hebben | ||||||||
| toekomend | opgelegd gekregen zullen hebben | opgelegd gekregen te zullen hebben | |||||||||
| enkelvoud | meervoud | ||||||||||
| onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
| ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
| tegenwoordig (o.t.t.) | krijg opgelegd | krijgt opgelegd | krijgt opgelegd | krijgt opgelegd | krijgt opgelegd | krijgen opgelegd | krijgen opgelegd | krijgen opgelegd | |||
| verleden (o.v.t.) | kreeg opgelegd | kreeg opgelegd | kreeg opgelegd | kreegt opgelegd | kreeg opgelegd | kregen opgelegd | kregen opgelegd | kregen opgelegd | |||
| toekomend (o.t.t.t.) | zal opgelegd krijgen | zult opgelegd krijgen | zult opgelegd krijgen | zult opgelegd krijgen | zal opgelegd krijgen | zullen opgelegd krijgen | zullen opgelegd krijgen | zullen opgelegd krijgen | |||
| voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opgelegd krijgen | zou opgelegd krijgen | zou(dt) opgelegd krijgen | zoudt opgelegd krijgen | zou opgelegd krijgen | zouden opgelegd krijgen | zouden opgelegd krijgen | zouden opgelegd krijgen | |||
| voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
| ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
| tegenwoordig (o.t.t.) | heb opgelegd gekregen | hebt opgelegd gekregen | hebt/heeft opgelegd gekregen | hebt opgelegd gekregen | heeft opgelegd gekregen | hebben opgelegd gekregen | hebben opgelegd gekregen | hebben opgelegd gekregen | |||
| verleden (o.v.t.) | had opgelegd gekregen | had opgelegd gekregen | had opgelegd gekregen | hadt opgelegd gekregen | had opgelegd gekregen | hadden opgelegd gekregen | hadden opgelegd gekregen | hadden opgelegd gekregen | |||
| toekomend (o.t.t.t.) | zal opgelegd gekregen hebben | zult opgelegd gekregen hebben | zult opgelegd gekregen hebben | zult opgelegd gekregen hebben | zal opgelegd gekregen hebben | zullen opgelegd gekregen hebben | zullen opgelegd gekregen hebben | zullen opgelegd gekregen hebben | |||
| voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opgelegd gekregen hebben | zou opgelegd gekregen hebben | zou(dt) opgelegd gekregen hebben | zoudt opgelegd gekregen hebben | zou opgelegd gekregen hebben | zouden opgelegd gekregen hebben | zouden opgelegd gekregen hebben | zouden opgelegd gekregen hebben | |||