meevieren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van meevieren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		meevieren			mee te vieren
	toekomend		zullen meevieren mee zullen vieren			te zullen meevieren mee te zullen vieren
voltooid	tegenwoordig		hebben meegevierd			te hebben meegevierd
	toekomend		meegevierd zullen hebben			meegevierd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	meevierend		meegevierd			ev. vier mee	mv. verouderd viert mee	viere mee (bijzin) meeviere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	vier mee	viert mee	viert mee	viert mee	viert mee	vieren mee	vieren mee	vieren mee
verleden (o.v.t.)	vierde mee	vierde mee	vierde mee	vierde mee	vierde mee	vierden mee	vierden mee	vierden mee
toekomend (o.t.t.t.)	zal meevieren	zult/zal meevieren	zult/zal meevieren	zult meevieren	zal meevieren	zullen meevieren	zullen meevieren	zullen meevieren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou meevieren	zou meevieren	zou(dt) meevieren	zoudt meevieren	zou meevieren	zouden meevieren	zouden meevieren	zouden meevieren
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	meevier	meeviert	meeviert	meeviert	meeviert	meevieren	meevieren	meevieren
verleden (o.v.t.)	meevierde	meevierde	meevierde	meevierde	meevierde	meevierden	meevierden	meevierden
toekomend (o.t.t.t.)	zal meevieren mee zal vieren	zult/zal meevieren mee zult/zal vieren	zult/zal meevieren mee zult/zal vieren	zult meevieren mee zult vieren	zal meevieren mee zal vieren	zullen meevieren mee zullen vieren	zullen meevieren mee zullen vieren	zullen meevieren mee zullen vieren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou meevieren mee zou vieren	zou meevieren mee zou vieren	zou(dt) meevieren mee zou(dt) vieren	zoudt meevieren mee zoudt vieren	zou meevieren mee zou vieren	zouden meevieren mee zouden vieren	zouden meevieren mee zouden vieren	zouden meevieren mee zouden vieren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb meegevierd	hebt meegevierd	hebt/heeft meegevierd	hebt meegevierd	heeft meegevierd	hebben meegevierd	hebben meegevierd	hebben meegevierd
verleden (v.v.t.)	had meegevierd	had meegevierd	had meegevierd	hadt meegevierd	had meegevierd	hadden meegevierd	hadden meegevierd	hadden meegevierd
toekomend (v.t.t.t.)	zal meegevierd hebben	zal/zult meegevierd hebben	zult/zal meegevierd hebben	zult meegevierd hebben	zal meegevierd hebben	zullen meegevierd hebben	zullen meegevierd hebben	zullen meegevierd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou meegevierd hebben	zou meegevierd hebben	zou/zoudt meegevierd hebben	zoudt meegevierd hebben	zou meegevierd hebben	zouden meegevierd hebben	zouden meegevierd hebben	zouden meegevierd hebben