Naar inhoud springen

mangel

Uit WikiWoordenboek
  • man·gel
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘pers met rollen’ voor het eerst aangetroffen in 1766 [1]
  • m:
    • [1] Ontleend aan het Duitse Mangel (kledingpers, slingertuig), dat zelf via het Middeleeuws-Latijnse manganum teruggaat op het Oudgriekse μάγγανον (slingertuig voor stenen). Het 16de-eeuwse woord manganeel gaat terug op dezelfde oorsprong.
    • [2] Verkort uit het Duitse Mangelwurzel.
    • [3] Afgeleid van mangelen (in de betekenis "ruilen").
  • o: Mogelijk ontleend aan het Duitse Mangel (gebrek).
  • v/m: Nederlandse nevenvorm van amandel.
m enkelvoud meervoud
naamwoord mangel mangels
verkleinwoord mangeltje mangeltjes

mangel m

  1. (gereedschap) een werktuig met twee tegen elkaar draaiende rollen om wasgoed tegelijk glad te strijken en er het vocht uit te persen
  2. (plantkunde) mangelwortel
  3. in mangel; in ruil
  • [1]: (iemand) door de mangel halen
(iemand) scherp bekritiseren of ondervragen
  • [1]: (iemand) in de mangel nemen
het (iemand) in allerlei opzichten moeilijk maken
o enkelvoud meervoud
naamwoord mangel -
verkleinwoord - -

mangel o soms ook: m

  1. (verouderd) gebrek, fout
  2. (verouderd) gebrek (aan iets), ontbreken (aan iets)
  3. (verouderd) tekortkoming
  • [2]: bij mangel van
bij gebrek aan
v/m enkelvoud meervoud
naamwoord mangel mangelen
mangels
verkleinwoord mangeltje mangeltjes

mangel v/m

  1. (verouderd), (informeel), (plantkunde) amandel
vervoeging van
mangelen

mangel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mangelen
    • Ik mangel. 
  2. gebiedende wijs van mangelen
    • Mangel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mangelen
    • Mangel je? 
93 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[2]


  • man·gel
  • Ontleend aan het Duitse naamwoord (der) Mangel.

mangel m

  1. gebrek, schaarste, tekort
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   mangel     mangelen     mangler     manglene  
genitief   mangels     mangelens     manglers     manglenes  



  • man·gel
  • Ontleend aan het Duitse naamwoord (der) Mangel.

mangel m

  1. gebrek, schaarste, tekort
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   mangel     mangelen     manglar     manglane  
genitief