lelijk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • le·lijk
Woordherkomst en -opbouw
  • in de betekenis van ‘niet mooi’ voor het eerst aangetroffen in 1220 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: lee(t)lijc (leet + -lijc), zie ook -lijk
  • Verwant in Germaans:
Oudhoogduits: leidlîh, Fries: lilk, Oudfries: lêthlic
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen lelijk lelijker lelijkst
verbogen lelijke lelijkere lelijkste
partitief lelijks lelijkers -

Bijvoeglijk naamwoord

lelijk

  1. onprettig om naar te kijken, niet mooi
    • Dat is een lelijk huis. 
     En ineens stonden ze voor een hol en zagen achterin de gloed van een vuur. Er was een lelijk oud wijf dat, zachtjes mompelend, in een pot boven het vuur stond te roeren.[2]
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden

lelijk ogen

Spreekwoorden
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen