Naar inhoud springen

lelijk

Uit WikiWoordenboek
  • le·lijk
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen lelijklelijkerlelijkst
verbogen lelijkelelijkerelelijkste
partitief lelijkslelijkers-

lelijk

  1. onprettig om naar te kijken, niet mooi
    • Dat is een lelijk huis. 
     En ineens stonden ze voor een hol en zagen achterin de gloed van een vuur. Er was een lelijk oud wijf dat, zachtjes mompelend, in een pot boven het vuur stond te roeren.[2]
     Wie aan Nederland denkt, denkt aan fietsen. Nederlanders en fietshelmen zijn een minder goede combinatie. We vinden ze lelijk, niet lekker zitten, en bijna niemand draagt ze.[3]

lelijk ogen

99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[4]
  1. "lelijk" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat op Wikipedia, p. 12
  3. Bronlink geraadpleegd op 16 april 2025 Weblink bron
    Noor de Kort
    “Nederlanders willen geen fietshelm, maar dat gaat misschien veranderen” (16 april 2025), NOS
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be