Naar inhoud springen

kaak

Uit WikiWoordenboek
  • kaak
  • In de betekenis van ‘deel van skelet waarin tanden en kiezen zitten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
  • In de betekenis van ‘schandpaal’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1340 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kaak kaken
verkleinwoord kaakje kaakjes

de kaakv / m

  1. (palindroom) (anatomie) het beendergestel dat de mondholte omsluit en waarin de tanden en kiezen geplaatst zijn
    • De dode dolfijn had een aangeboren afwijking en een gebroken kaak. 
     Mijn stem ontneemt anderen dus ook wel eens de gelegenheid om zelf hun mening te laten horen. Soms kwam ik na mijn werk thuis met een stijve kaak van het praten.[2]
  2. (anatomie) een wang
    • Hij gaf haar een kus op de kaken. 
  3. (juridisch) een houten of stenen podest, waarop de te straffen misdadigers tentoon werden gesteld
  4. (voeding) hard meelgebak

[1] De kaken op elkaar houden.

  • Zwijgen, niets zeggen.

[2] Met beschaamde kaken staan.

  • Blozend van schaamte.

[2] Ingevallen kaken.

  • Holle wangen.

[3] Iemand aan de kaak stellen.

  • Iemand onder de aandacht brengen.

[3] Iets aan de kaak stellen.

  • Iets (verkeerds) onder de aandacht brengen.
vervoeging van
kaken

kaak

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kaken
    • Ik kaak. 
  2. gebiedende wijs van kaken
    • Kaak! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kaken
    • Kaak je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
naamwoord kaak kake

kaak

  1. (palindroom) (anatomie) kaak