intuberen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van intuberen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | intuberen | te intuberen | ||||||||
toekomend | zullen intuberen | te zullen intuberen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geïntubeerd | te hebben geïntubeerd | ||||||||
toekomend | geïntubeerd zullen hebben | geïntubeerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
intuberend | geïntubeerd | ev. intubeer |
mv. verouderd intubeert |
intubere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | intubeer | intubeert | intubeert | intubeert | intubeert | intuberen | intuberen | intuberen | |||
verleden (o.v.t.) | intubeerde | intubeerde | intubeerde | intubeerde | intubeerde | intubeerden | intubeerden | intubeerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal intuberen | zult/zal intuberen | zult/zal intuberen | zult intuberen | zal intuberen | zullen intuberen | zullen intuberen | zullen intuberen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou intuberen | zou intuberen | zou(dt) intuberen | zoudt intuberen | zou intuberen | zouden intuberen | zouden intuberen | zouden intuberen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geïntubeerd | hebt geïntubeerd | hebt/heeft geïntubeerd | hebt geïntubeerd | heeft geïntubeerd | hebben geïntubeerd | hebben geïntubeerd | hebben geïntubeerd | |||
verleden (v.v.t.) | had geïntubeerd | had geïntubeerd | had geïntubeerd | hadt geïntubeerd | had geïntubeerd | hadden geïntubeerd | hadden geïntubeerd | hadden geïntubeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geïntubeerd hebben | zal/zult geïntubeerd hebben | zult/zal geïntubeerd hebben | zult geïntubeerd hebben | zal geïntubeerd hebben | zullen geïntubeerd hebben | zullen geïntubeerd hebben | zullen geïntubeerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geïntubeerd hebben | zou geïntubeerd hebben | zou/zoudt geïntubeerd hebben | zoudt geïntubeerd hebben | zou geïntubeerd hebben | zouden geïntubeerd hebben | zouden geïntubeerd hebben | zouden geïntubeerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geïntubeerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geïntubeerd | er is geïntubeerd | |||||||||
verleden | er werd geïntubeerd | er was geïntubeerd | |||||||||
toekomend | er zal geïntubeerd worden | er zal geïntubeerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geïntubeerd worden | er zou geïntubeerd zijn | |||||||||
lijdende vorm geïntubeerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geïntubeerd worden | geïntubeerd te worden | ||||||||
toekomend | geïntubeerd zullen worden | geïntubeerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geïntubeerd zijn | geïntubeerd te zijn | ||||||||
toekomend | geïntubeerd zullen zijn | geïntubeerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geïntubeerd | wordt geïntubeerd | wordt geïntubeerd | wordt geïntubeerd | wordt geïntubeerd | worden geïntubeerd | worden geïntubeerd | worden geïntubeerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd geïntubeerd | werd geïntubeerd | werd geïntubeerd | werdt geïntubeerd | werd geïntubeerd | werden geïntubeerd | werden geïntubeerd | werden geïntubeerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geïntubeerd worden | zult geïntubeerd worden | zult geïntubeerd worden | zult geïntubeerd worden | zal geïntubeerd worden | zullen geïntubeerd worden | zullen geïntubeerd worden | zullen geïntubeerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geïntubeerd worden | zou geïntubeerd worden | zou/zoudt geïntubeerd worden | zoudt geïntubeerd worden | zou geïntubeerd worden | zouden geïntubeerd worden | zouden geïntubeerd worden | zouden geïntubeerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geïntubeerd | bent geïntubeerd | bent/is geïntubeerd | zijt geïntubeerd | is geïntubeerd | zijn geïntubeerd | zijn geïntubeerd | zijn geïntubeerd | |||
verleden (v.v.t.) | was geïntubeerd | was geïntubeerd | was geïntubeerd | waart geïntubeerd | was geïntubeerd | waren geïntubeerd | waren geïntubeerd | waren geïntubeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geïntubeerd zijn | zult geïntubeerd zijn | zult geïntubeerd zijn | zult geïntubeerd zijn | zal geïntubeerd zijn | zullen geïntubeerd zijn | zullen geïntubeerd zijn | zullen geïntubeerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geïntubeerd zijn | zou geïntubeerd zijn | zou/zoudt geïntubeerd zijn | zoudt geïntubeerd zijn | zou geïntubeerd zijn | zouden geïntubeerd zijn | zouden geïntubeerd zijn | zouden geïntubeerd zijn |