inoculeren/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van inoculeren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | inoculeren | te inoculeren | ||||||
toekomend | zullen inoculeren | te zullen inoculeren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geïnoculeerd | te hebben geïnoculeerd | ||||||
toekomend | geïnoculeerd zullen hebben | geïnoculeerd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
inoculerend | geïnoculeerd | ev. inoculeer |
mv. verouderd inoculeert |
inoculere | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | inoculeer | inoculeert | inoculeert | inoculeert | inoculeert | inoculeren | inoculeren | inoculeren | |
verleden (o.v.t.) | inoculeerde | inoculeerde | inoculeerde | inoculeerde | inoculeerde | inoculeerden | inoculeerden | inoculeerden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal inoculeren | zult/zal inoculeren | zult/zal inoculeren | zult inoculeren | zal inoculeren | zullen inoculeren | zullen inoculeren | zullen inoculeren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou inoculeren | zou inoculeren | zou(dt) inoculeren | zoudt inoculeren | zou inoculeren | zouden inoculeren | zouden inoculeren | zouden inoculeren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geïnoculeerd | hebt geïnoculeerd | hebt/heeft geïnoculeerd | hebt geïnoculeerd | heeft geïnoculeerd | hebben geïnoculeerd | hebben geïnoculeerd | hebben geïnoculeerd | |
verleden (v.v.t.) | had geïnoculeerd | had geïnoculeerd | had geïnoculeerd | hadt geïnoculeerd | had geïnoculeerd | hadden geïnoculeerd | hadden geïnoculeerd | hadden geïnoculeerd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal geïnoculeerd hebben | zal/zult geïnoculeerd hebben | zult/zal geïnoculeerd hebben | zult geïnoculeerd hebben | zal geïnoculeerd hebben | zullen geïnoculeerd hebben | zullen geïnoculeerd hebben | zullen geïnoculeerd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geïnoculeerd hebben | zou geïnoculeerd hebben | zou/zoudt geïnoculeerd hebben | zoudt geïnoculeerd hebben | zou geïnoculeerd hebben | zouden geïnoculeerd hebben | zouden geïnoculeerd hebben | zouden geïnoculeerd hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm geïnoculeerd worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt geïnoculeerd | er is geïnoculeerd | |||||||
verleden | er werd geïnoculeerd | er was geïnoculeerd | |||||||
toekomend | er zal geïnoculeerd worden | er zal geïnoculeerd zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou geïnoculeerd worden | er zou geïnoculeerd zijn |