gibberen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van gibberen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gibberen			te gibberen
	toekomend		zullen gibberen			te zullen gibberen
voltooid	tegenwoordig		gegibberd			te gegibberd
	toekomend		gegibberd zullen			gegibberd te zullen
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	gibberend		gegibberd			ev. gibber	mv. verouderd gibbert	gibbere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	gibber	gibbert	gibbert	gibbert	gibbert	gibberen	gibberen	gibberen
verleden (o.v.t.)	gibberde	gibberde	gibberde	gibberde	gibberde	gibberden	gibberden	gibberden
toekomend (o.t.t.t.)	zal gibberen	zult/zal gibberen	zult/zal gibberen	zult gibberen	zal gibberen	zullen gibberen	zullen gibberen	zullen gibberen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gibberen	zou gibberen	zou(dt) gibberen	zoudt gibberen	zou gibberen	zouden gibberen	zouden gibberen	zouden gibberen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij