geselen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van geselen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		geselen			te geselen
	toekomend		zullen geselen			te zullen geselen
voltooid	tegenwoordig		hebben gegeseld			te hebben gegeseld
	toekomend		gegeseld zullen hebben			gegeseld te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	geselend		gegeseld			ev. gesel	mv. verouderd geselt	gesele
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	gesel	geselt	geselt	geselt	geselt	geselen	geselen	geselen
verleden (o.v.t.)	geselde	geselde	geselde	geselde	geselde	geselden	geselden	geselden
toekomend (o.t.t.t.)	zal geselen	zult/zal geselen	zult/zal geselen	zult geselen	zal geselen	zullen geselen	zullen geselen	zullen geselen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou geselen	zou geselen	zou(dt) geselen	zoudt geselen	zou geselen	zouden geselen	zouden geselen	zouden geselen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gegeseld	hebt gegeseld	hebt/heeft gegeseld	hebt gegeseld	heeft gegeseld	hebben gegeseld	hebben gegeseld	hebben gegeseld
verleden (v.v.t.)	had gegeseld	had gegeseld	had gegeseld	hadt gegeseld	had gegeseld	hadden gegeseld	hadden gegeseld	hadden gegeseld
toekomend (v.t.t.t.)	zal gegeseld hebben	zal/zult gegeseld hebben	zult/zal gegeseld hebben	zult gegeseld hebben	zal gegeseld hebben	zullen gegeseld hebben	zullen gegeseld hebben	zullen gegeseld hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gegeseld hebben	zou gegeseld hebben	zou/zoudt gegeseld hebben	zoudt gegeseld hebben	zou gegeseld hebben	zouden gegeseld hebben	zouden gegeseld hebben	zouden gegeseld hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gegeseld worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gegeseld				er is gegeseld
verleden	er werd gegeseld				er was gegeseld
toekomend	er zal gegeseld worden				er zal gegeseld zijn
voorwaardelijk	er zou gegeseld worden				er zou gegeseld zijn
lijdende vorm gegeseld worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gegeseld worden			gegeseld te worden
	toekomend		gegeseld zullen worden			gegeseld te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gegeseld zijn			gegeseld te zijn
	toekomend		gegeseld zullen zijn			gegeseld te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word gegeseld	wordt gegeseld	wordt gegeseld	wordt gegeseld	wordt gegeseld	worden gegeseld	worden gegeseld	worden gegeseld
verleden (o.v.t.)	werd gegeseld	werd gegeseld	werd gegeseld	werdt gegeseld	werd gegeseld	werden gegeseld	werden gegeseld	werden gegeseld
toekomend (o.t.t.t.)	zal gegeseld worden	zult gegeseld worden	zult gegeseld worden	zult gegeseld worden	zal gegeseld worden	zullen gegeseld worden	zullen gegeseld worden	zullen gegeseld worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gegeseld worden	zou gegeseld worden	zou/zoudt gegeseld worden	zoudt gegeseld worden	zou gegeseld worden	zouden gegeseld worden	zouden gegeseld worden	zouden gegeseld worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben gegeseld	bent gegeseld	bent/is gegeseld	zijt gegeseld	is gegeseld	zijn gegeseld	zijn gegeseld	zijn gegeseld
verleden (v.v.t.)	was gegeseld	was gegeseld	was gegeseld	waart gegeseld	was gegeseld	waren gegeseld	waren gegeseld	waren gegeseld
toekomend (v.t.t.t.)	zal gegeseld zijn	zult gegeseld zijn	zult gegeseld zijn	zult gegeseld zijn	zal gegeseld zijn	zullen gegeseld zijn	zullen gegeseld zijn	zullen gegeseld zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gegeseld zijn	zou gegeseld zijn	zou/zoudt gegeseld zijn	zoudt gegeseld zijn	zou gegeseld zijn	zouden gegeseld zijn	zouden gegeseld zijn	zouden gegeseld zijn