figureren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van figureren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		figureren			te figureren
	toekomend		zullen figureren			te zullen figureren
voltooid	tegenwoordig		hebben gefigureerd			te hebben gefigureerd
	toekomend		gefigureerd zullen hebben			gefigureerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	figurerend		gefigureerd			ev. figureer	mv. verouderd figureert	figurere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	figureer	figureert	figureert	figureert	figureert	figureren	figureren	figureren
verleden (o.v.t.)	figureerde	figureerde	figureerde	figureerde	figureerde	figureerden	figureerden	figureerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal figureren	zult/zal figureren	zult/zal figureren	zult figureren	zal figureren	zullen figureren	zullen figureren	zullen figureren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou figureren	zou figureren	zou(dt) figureren	zoudt figureren	zou figureren	zouden figureren	zouden figureren	zouden figureren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gefigureerd	hebt gefigureerd	hebt/heeft gefigureerd	hebt gefigureerd	heeft gefigureerd	hebben gefigureerd	hebben gefigureerd	hebben gefigureerd
verleden (v.v.t.)	had gefigureerd	had gefigureerd	had gefigureerd	hadt gefigureerd	had gefigureerd	hadden gefigureerd	hadden gefigureerd	hadden gefigureerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gefigureerd hebben	zal/zult gefigureerd hebben	zult/zal gefigureerd hebben	zult gefigureerd hebben	zal gefigureerd hebben	zullen gefigureerd hebben	zullen gefigureerd hebben	zullen gefigureerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gefigureerd hebben	zou gefigureerd hebben	zou/zoudt gefigureerd hebben	zoudt gefigureerd hebben	zou gefigureerd hebben	zouden gefigureerd hebben	zouden gefigureerd hebben	zouden gefigureerd hebben