duperen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van duperen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		duperen			te duperen
	toekomend		zullen duperen			te zullen duperen
voltooid	tegenwoordig		hebben gedupeerd			te hebben gedupeerd
	toekomend		gedupeerd zullen hebben			gedupeerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	duperend		gedupeerd			ev. dupeer	mv. verouderd dupeert	dupere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	dupeer	dupeert	dupeert	dupeert	dupeert	duperen	duperen	duperen
verleden (o.v.t.)	dupeerde	dupeerde	dupeerde	dupeerde	dupeerde	dupeerden	dupeerden	dupeerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal duperen	zult/zal duperen	zult/zal duperen	zult duperen	zal duperen	zullen duperen	zullen duperen	zullen duperen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou duperen	zou duperen	zou(dt) duperen	zoudt duperen	zou duperen	zouden duperen	zouden duperen	zouden duperen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gedupeerd	hebt gedupeerd	hebt/heeft gedupeerd	hebt gedupeerd	heeft gedupeerd	hebben gedupeerd	hebben gedupeerd	hebben gedupeerd
verleden (v.v.t.)	had gedupeerd	had gedupeerd	had gedupeerd	hadt gedupeerd	had gedupeerd	hadden gedupeerd	hadden gedupeerd	hadden gedupeerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gedupeerd hebben	zal/zult gedupeerd hebben	zult/zal gedupeerd hebben	zult gedupeerd hebben	zal gedupeerd hebben	zullen gedupeerd hebben	zullen gedupeerd hebben	zullen gedupeerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gedupeerd hebben	zou gedupeerd hebben	zou/zoudt gedupeerd hebben	zoudt gedupeerd hebben	zou gedupeerd hebben	zouden gedupeerd hebben	zouden gedupeerd hebben	zouden gedupeerd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gedupeerd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gedupeerd				er is gedupeerd
verleden	er werd gedupeerd				er was gedupeerd
toekomend	er zal gedupeerd worden				er zal gedupeerd zijn
voorwaardelijk	er zou gedupeerd worden				er zou gedupeerd zijn
lijdende vorm gedupeerd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gedupeerd worden			gedupeerd te worden
	toekomend		gedupeerd zullen worden			gedupeerd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gedupeerd zijn			gedupeerd te zijn
	toekomend		gedupeerd zullen zijn			gedupeerd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word gedupeerd	wordt gedupeerd	wordt gedupeerd	wordt gedupeerd	wordt gedupeerd	worden gedupeerd	worden gedupeerd	worden gedupeerd
verleden (o.v.t.)	werd gedupeerd	werd gedupeerd	werd gedupeerd	werdt gedupeerd	werd gedupeerd	werden gedupeerd	werden gedupeerd	werden gedupeerd
toekomend (o.t.t.t.)	zal gedupeerd worden	zult gedupeerd worden	zult gedupeerd worden	zult gedupeerd worden	zal gedupeerd worden	zullen gedupeerd worden	zullen gedupeerd worden	zullen gedupeerd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gedupeerd worden	zou gedupeerd worden	zou/zoudt gedupeerd worden	zoudt gedupeerd worden	zou gedupeerd worden	zouden gedupeerd worden	zouden gedupeerd worden	zouden gedupeerd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben gedupeerd	bent gedupeerd	bent/is gedupeerd	zijt gedupeerd	is gedupeerd	zijn gedupeerd	zijn gedupeerd	zijn gedupeerd
verleden (v.v.t.)	was gedupeerd	was gedupeerd	was gedupeerd	waart gedupeerd	was gedupeerd	waren gedupeerd	waren gedupeerd	waren gedupeerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gedupeerd zijn	zult gedupeerd zijn	zult gedupeerd zijn	zult gedupeerd zijn	zal gedupeerd zijn	zullen gedupeerd zijn	zullen gedupeerd zijn	zullen gedupeerd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gedupeerd zijn	zou gedupeerd zijn	zou/zoudt gedupeerd zijn	zoudt gedupeerd zijn	zou gedupeerd zijn	zouden gedupeerd zijn	zouden gedupeerd zijn	zouden gedupeerd zijn