duperen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • du·pe·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
duperen
dupeerde
gedupeerd
zwak -d volledig

Werkwoord

duperen [2]

  1. overgankelijk de dupe doen worden, de sigaar doen zijn, iemand nadeel bezorgen
    • De bankier had er geen moeite mee zijn klanten te duperen. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen