declameren/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van declameren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | declameren | te declameren | ||||||
toekomend | zullen declameren | te zullen declameren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gedeclameerd | te hebben gedeclameerd | ||||||
toekomend | gedeclameerd zullen hebben | gedeclameerd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
declamerend | gedeclameerd | ev. declameer |
mv. verouderd declameert |
declamere | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | declameer | declameert | declameert | declameert | declameert | declameren | declameren | declameren | |
verleden (o.v.t.) | declameerde | declameerde | declameerde | declameerde | declameerde | declameerden | declameerden | declameerden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal declameren | zult/zal declameren | zult/zal declameren | zult declameren | zal declameren | zullen declameren | zullen declameren | zullen declameren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou declameren | zou declameren | zou(dt) declameren | zoudt declameren | zou declameren | zouden declameren | zouden declameren | zouden declameren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gedeclameerd | hebt gedeclameerd | hebt/heeft gedeclameerd | hebt gedeclameerd | heeft gedeclameerd | hebben gedeclameerd | hebben gedeclameerd | hebben gedeclameerd | |
verleden (v.v.t.) | had gedeclameerd | had gedeclameerd | had gedeclameerd | hadt gedeclameerd | had gedeclameerd | hadden gedeclameerd | hadden gedeclameerd | hadden gedeclameerd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gedeclameerd hebben | zal/zult gedeclameerd hebben | zult/zal gedeclameerd hebben | zult gedeclameerd hebben | zal gedeclameerd hebben | zullen gedeclameerd hebben | zullen gedeclameerd hebben | zullen gedeclameerd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gedeclameerd hebben | zou gedeclameerd hebben | zou/zoudt gedeclameerd hebben | zoudt gedeclameerd hebben | zou gedeclameerd hebben | zouden gedeclameerd hebben | zouden gedeclameerd hebben | zouden gedeclameerd hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm gedeclameerd worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt gedeclameerd | er is gedeclameerd | |||||||
verleden | er werd gedeclameerd | er was gedeclameerd | |||||||
toekomend | er zal gedeclameerd worden | er zal gedeclameerd zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou gedeclameerd worden | er zou gedeclameerd zijn |