brillen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van brillen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		brillen			te brillen
	toekomend		zullen brillen			te zullen brillen
voltooid	tegenwoordig		hebben gebrild			te hebben gebrild
	toekomend		gebrild zullen hebben			gebrild te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	brillend		gebrild			ev. bril	mv. verouderd brilt	brille
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	bril	brilt	brilt	brilt	brilt	brillen	brillen	brillen
verleden (o.v.t.)	brilde	brilde	brilde	brilde	brilde	brilden	brilden	brilden
toekomend (o.t.t.t.)	zal brillen	zult/zal brillen	zult/zal brillen	zult brillen	zal brillen	zullen brillen	zullen brillen	zullen brillen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou brillen	zou brillen	zou(dt) brillen	zoudt brillen	zou brillen	zouden brillen	zouden brillen	zouden brillen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gebrild	hebt gebrild	hebt/heeft gebrild	hebt gebrild	heeft gebrild	hebben gebrild	hebben gebrild	hebben gebrild
verleden (v.v.t.)	had gebrild	had gebrild	had gebrild	hadt gebrild	had gebrild	hadden gebrild	hadden gebrild	hadden gebrild
toekomend (v.t.t.t.)	zal gebrild hebben	zal/zult gebrild hebben	zult/zal gebrild hebben	zult gebrild hebben	zal gebrild hebben	zullen gebrild hebben	zullen gebrild hebben	zullen gebrild hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gebrild hebben	zou gebrild hebben	zou/zoudt gebrild hebben	zoudt gebrild hebben	zou gebrild hebben	zouden gebrild hebben	zouden gebrild hebben	zouden gebrild hebben