beitel

Uit WikiWoordenboek
beitel

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bei·tel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘stuk gereedschap’ voor het eerst aangetroffen in 1320 [1]
  • afgeleid van het sterke werkwoord bijten met het achtervoegsel -el [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord beitel beitels
verkleinwoord beiteltje beiteltjes

Zelfstandig naamwoord

de beitelm

  1. (gereedschap) een staafvormig, scherp stuk gereedschap met een punt of wigvormige snede aan de "kopse kant"
    • De beitel is voor hak- en snijwerk bij menig vakman in gebruik. 
     Ruim anderhalf uur na zijn vertrek kwam hij met een schroevendraaier en een beitel de hotelkamer binnen.[3]
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
beitelen

beitel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beitelen
    • Ik beitel. 
  2. gebiedende wijs van beitelen
    • Beitel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beitelen
    • Beitel je? 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen