Naar inhoud springen

auditorium

Uit WikiWoordenboek
Versie door Zatev (overleg | bijdragen) op 30 okt 2019 om 16:37 (uitgebreid, op basis van het Franse en Poolse artikel)
auditorium (2) van Tenerife
  • au·di·to·ri·um
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘gehoorzaal’ voor het eerst aangetroffen in 1634 [1]
  • afgeleid van het Latijnse audīre (horen) met het achtervoegsel -orium [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord auditorium auditoria
auditoriums
verkleinwoord auditoriumpje auditoriumpjes

auditorium o [3]

  1. gehoor, de gezamenlijke toehoorders
  2. gehoorzaal


97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]


auditorium

  1. auditorium


auditorium o

  1. auditorium; gehoor, de gezamenlijke toehoorders
  2. auditorium; gehoorzaal
  1. zala
  2. pùblika


  • IPA: /aʊ̯̯dɪtɔrɪjʊm/
  • au·di·to·rium

auditorium o

  1. auditorium; gehoor, de gezamenlijke toehoorders
  2. auditorium; gehoorzaal
  1. hlediště o, posluchačstvo o
  2. sál monbezield, posluchárna v