affirmeren/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van affirmeren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | affirmeren | te affirmeren | ||||||||
toekomend | zullen affirmeren | te zullen affirmeren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geaffirmeerd | te hebben geaffirmeerd | ||||||||
toekomend | geaffirmeerd zullen hebben | geaffirmeerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
affirmerend | geaffirmeerd | ev. affirmeer |
mv. verouderd affirmeert |
affirmere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | affirmeer | affirmeert | affirmeert | affirmeert | affirmeert | affirmeren | affirmeren | affirmeren | |||
verleden (o.v.t.) | affirmeerde | affirmeerde | affirmeerde | affirmeerde | affirmeerde | affirmeerden | affirmeerden | affirmeerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal affirmeren | zult/zal affirmeren | zult/zal affirmeren | zult affirmeren | zal affirmeren | zullen affirmeren | zullen affirmeren | zullen affirmeren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou affirmeren | zou affirmeren | zou(dt) affirmeren | zoudt affirmeren | zou affirmeren | zouden affirmeren | zouden affirmeren | zouden affirmeren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geaffirmeerd | hebt geaffirmeerd | hebt/heeft geaffirmeerd | hebt geaffirmeerd | heeft geaffirmeerd | hebben geaffirmeerd | hebben geaffirmeerd | hebben geaffirmeerd | |||
verleden (v.v.t.) | had geaffirmeerd | had geaffirmeerd | had geaffirmeerd | hadt geaffirmeerd | had geaffirmeerd | hadden geaffirmeerd | hadden geaffirmeerd | hadden geaffirmeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geaffirmeerd hebben | zal/zult geaffirmeerd hebben | zult/zal geaffirmeerd hebben | zult geaffirmeerd hebben | zal geaffirmeerd hebben | zullen geaffirmeerd hebben | zullen geaffirmeerd hebben | zullen geaffirmeerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geaffirmeerd hebben | zou geaffirmeerd hebben | zou/zoudt geaffirmeerd hebben | zoudt geaffirmeerd hebben | zou geaffirmeerd hebben | zouden geaffirmeerd hebben | zouden geaffirmeerd hebben | zouden geaffirmeerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geaffirmeerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geaffirmeerd | er is geaffirmeerd | |||||||||
verleden | er werd geaffirmeerd | er was geaffirmeerd | |||||||||
toekomend | er zal geaffirmeerd worden | er zal geaffirmeerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geaffirmeerd worden | er zou geaffirmeerd zijn | |||||||||
lijdende vorm geaffirmeerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geaffirmeerd worden | geaffirmeerd te worden | ||||||||
toekomend | geaffirmeerd zullen worden | geaffirmeerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geaffirmeerd zijn | geaffirmeerd te zijn | ||||||||
toekomend | geaffirmeerd zullen zijn | geaffirmeerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geaffirmeerd | wordt geaffirmeerd | wordt geaffirmeerd | wordt geaffirmeerd | wordt geaffirmeerd | worden geaffirmeerd | worden geaffirmeerd | worden geaffirmeerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd geaffirmeerd | werd geaffirmeerd | werd geaffirmeerd | werdt geaffirmeerd | werd geaffirmeerd | werden geaffirmeerd | werden geaffirmeerd | werden geaffirmeerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geaffirmeerd worden | zult geaffirmeerd worden | zult geaffirmeerd worden | zult geaffirmeerd worden | zal geaffirmeerd worden | zullen geaffirmeerd worden | zullen geaffirmeerd worden | zullen geaffirmeerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geaffirmeerd worden | zou geaffirmeerd worden | zou/zoudt geaffirmeerd worden | zoudt geaffirmeerd worden | zou geaffirmeerd worden | zouden geaffirmeerd worden | zouden geaffirmeerd worden | zouden geaffirmeerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geaffirmeerd | bent geaffirmeerd | bent/is geaffirmeerd | zijt geaffirmeerd | is geaffirmeerd | zijn geaffirmeerd | zijn geaffirmeerd | zijn geaffirmeerd | |||
verleden (v.v.t.) | was geaffirmeerd | was geaffirmeerd | was geaffirmeerd | waart geaffirmeerd | was geaffirmeerd | waren geaffirmeerd | waren geaffirmeerd | waren geaffirmeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geaffirmeerd zijn | zult geaffirmeerd zijn | zult geaffirmeerd zijn | zult geaffirmeerd zijn | zal geaffirmeerd zijn | zullen geaffirmeerd zijn | zullen geaffirmeerd zijn | zullen geaffirmeerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geaffirmeerd zijn | zou geaffirmeerd zijn | zou/zoudt geaffirmeerd zijn | zoudt geaffirmeerd zijn | zou geaffirmeerd zijn | zouden geaffirmeerd zijn | zouden geaffirmeerd zijn | zouden geaffirmeerd zijn |