aanpakken

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·pak·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanpakken
pakte aan
aangepakt
zwak -t volledig

Werkwoord

aanpakken

  1. overgankelijk aanvatten
    • Kun je de dozen even aanpakken. 
  2. overgankelijk in rechte vervolgen, streng zijn
    • De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) gaat brievenbusfirma's harder aanpakken. [1] 
  3. overgankelijk (door hard werken) een probleem oplossen
     ‘Ik had het anders moeten aanpakken. ’ De zin klonk scherper dan voorzien.[2]
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de aanpakkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord aanpak

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen