aanpakken/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanpakken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanpakken | aan te pakken | ||||||
toekomend | zullen aanpakken aan zullen pakken |
te zullen aanpakken aan te zullen pakken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangepakt | te hebben aangepakt | ||||||
toekomend | aangepakt zullen hebben | aangepakt te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanpakkend | aangepakt | ev. pak aan |
mv. verouderd pakt aan |
pakke aan (bijzin) aanpakke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | pak aan | pakt aan | pakt aan | pakt aan | pakt aan | pakken aan | pakken aan | pakken aan | |
verleden (o.v.t.) | pakte aan | pakte aan | pakte aan | pakte aan | pakte aan | pakten aan | pakten aan | pakten aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanpakken | zult/zal aanpakken | zult/zal aanpakken | zult aanpakken | zal aanpakken | zullen aanpakken | zullen aanpakken | zullen aanpakken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanpakken | zou aanpakken | zou(dt) aanpakken | zoudt aanpakken | zou aanpakken | zouden aanpakken | zouden aanpakken | zouden aanpakken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanpak | aanpakt | aanpakt | aanpakt | aanpakt | aanpakken | aanpakken | aanpakken | |
verleden (o.v.t.) | aanpakte | aanpakte | aanpakte | aanpakte | aanpakte | aanpakten | aanpakten | aanpakten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanpakken aan zal pakken |
zult/zal aanpakken aan zult/zal pakken |
zult/zal aanpakken aan zult/zal pakken |
zult aanpakken aan zult pakken |
zal aanpakken aan zal pakken |
zullen aanpakken aan zullen pakken |
zullen aanpakken aan zullen pakken |
zullen aanpakken aan zullen pakken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanpakken aan zou pakken |
zou aanpakken aan zou pakken |
zou(dt) aanpakken aan zou(dt) pakken |
zoudt aanpakken aan zoudt pakken |
zou aanpakken aan zou pakken |
zouden aanpakken aan zouden pakken |
zouden aanpakken aan zouden pakken |
zouden aanpakken aan zouden pakken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangepakt | hebt aangepakt | hebt/heeft aangepakt | hebt aangepakt | heeft aangepakt | hebben aangepakt | hebben aangepakt | hebben aangepakt | |
verleden (v.v.t.) | had aangepakt | had aangepakt | had aangepakt | hadt aangepakt | had aangepakt | hadden aangepakt | hadden aangepakt | hadden aangepakt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangepakt hebben | zal/zult aangepakt hebben | zult/zal aangepakt hebben | zult aangepakt hebben | zal aangepakt hebben | zullen aangepakt hebben | zullen aangepakt hebben | zullen aangepakt hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangepakt hebben | zou aangepakt hebben | zou/zoudt aangepakt hebben | zoudt aangepakt hebben | zou aangepakt hebben | zouden aangepakt hebben | zouden aangepakt hebben | zouden aangepakt hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm aangepakt worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt aangepakt | er is aangepakt | |||||||
verleden | er werd aangepakt | er was aangepakt | |||||||
toekomend | er zal aangepakt worden | er zal aangepakt zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou aangepakt worden | er zou aangepakt zijn |