Naar inhoud springen

aanhoren

Uit WikiWoordenboek
  • aan·ho·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanhoren
hoorde aan
aangehoord
zwak -d volledig

aanhoren

  1. overgankelijk horen naar iemand, luisteren
    • Mijn dochter kan best zingen maar haar gezang is niet om aan te horen. 
    • Je moet altijd je tegenstander met aandacht aanhoren, want daar kun je vaak wat nieuws van leren. 
  2. horen aan
  • ten aanhoren van: zodat het gehoord wordt door
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]
  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be