heim

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • heim
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord heim heimen
verkleinwoord heimpje heimpjes

Zelfstandig naamwoord

het heimo

  1. (verouderd) woonplaats, huis
  2. (alleen als verkleinwoord) huiskrekel, zie heimpje
Synoniemen
Afgeleide begrippen

(hieronder staan de afleidingen met heim; zie ook verwante afleidingen onder heem en hiem

afleidingen
als linkerdeel van samenstellingen
als rechterdeel van samenstellingen

Meer informatie

Gangbaarheid

Verwijzingen


Limburgs

Uitspraak
  • IPA: /(x)hɛɪm/ (Etsbergs)

Zelfstandig naamwoord

heim o

  1. thuis
    «Ich gaon noe óp heivem aan.»
    Ik ga nu langzamerhand naar huis toe.
  2. vaderland
Verbuiging