fluit

Uit WikiWoordenboek
1. Antieke fluiten
2. Fluit van scheidsrechter enz.
3. Fluitschepen
4. Moderne champagnefluit

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fluit
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘blaasinstrument’ voor het eerst aangetroffen in 1351 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord fluit fluiten
verkleinwoord fluitje fluitjes

Zelfstandig naamwoord

fluit v/m

  1. (muziekinstrument) een blaasinstrument
     Ten slotte kwam hij in een rotsachtige streek, waar hij plotseling de fluit van een herdersjongen hoorde.[3]
  2. een op luchtstroom werkend signaalinstrument
  3. (scheepvaart) een zeventiende en achtiende eeuws, zeegaand vrachtschip met drie masten
  4. een wijn/champagneglas met voet, het antieke model (17e eeuw) is erg lang en taps toelopend, het moderne is korter en boller, maar nog wel vrij slank
  5. (informeel) (eufemisme) penis
Synoniemen
Hyperoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • fluitje van een cent (iets dat heel makkelijk is)
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
fluiten

fluit

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van fluiten
  2. gebiedende wijs van fluiten
    • Hij fluit voor een overtreding van de voetballer. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen