schip

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Clipper Stad Amsterdam
Uitspraak
Woordafbreking
  • schip
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘groot zeewaardig vaartuig’ voor het eerst aangetroffen in 1076.[1][2]
  • erfwoord: Middelnederlands sc(h)ip, scep (verbogen sceep), uit Oudnederlands skip, ontwikkeld uit Oergermaans *skipan ‘korjaal; vaatwerk, beker’, hetzij een leenwoord uit Latijn scyphus ‘beker, bokaal’, hetzij de nultrap van Proto-Indo-Europees *skeib-, labiaal-afleiding van de wortel *skei- ‘snijden, splijten’, waartoe ook Lets šk̨ibît ‘houwen, snijden’ behoort.[3][4] Evenals Nederduits Schipp, Duits Schiff en Fries skip.
enkelvoud meervoud
naamwoord schip schepen
verkleinwoord scheepje scheepjes

Zelfstandig naamwoord

het schipo

  1. (scheepvaart) groot zeevarend vaartuig voor het vervoer van passagiers of goederen, meestal voortbewogen door zeilen of motoren
    • Tussen de duinen door kan je het schip nog net zien varen. 
  2. (bouwkunde) (religie) middelste en grootste ruimte in de lengterichting van een kruiskerk die zich uitstrekt van de narthex tot het koor en wordt geflankeerd door zijbeuken
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen