zwarten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van zwarten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		zwarten			te zwarten
	toekomend		zullen zwarten			te zullen zwarten
voltooid	tegenwoordig		hebben gezwart			te hebben gezwart
	toekomend		gezwart zullen hebben			gezwart te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	zwartend		gezwart			ev. zwart	mv. verouderd zwart	zwarte
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	zwart	zwart	zwart	zwart	zwart	zwarten	zwarten	zwarten
verleden (o.v.t.)	zwartte	zwartte	zwartte	zwartte	zwartte	zwartten	zwartten	zwartten
toekomend (o.t.t.t.)	zal zwarten	zult/zal zwarten	zult/zal zwarten	zult zwarten	zal zwarten	zullen zwarten	zullen zwarten	zullen zwarten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou zwarten	zou zwarten	zou(dt) zwarten	zoudt zwarten	zou zwarten	zouden zwarten	zouden zwarten	zouden zwarten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gezwart	hebt gezwart	hebt/heeft gezwart	hebt gezwart	heeft gezwart	hebben gezwart	hebben gezwart	hebben gezwart
verleden (v.v.t.)	had gezwart	had gezwart	had gezwart	hadt gezwart	had gezwart	hadden gezwart	hadden gezwart	hadden gezwart
toekomend (v.t.t.t.)	zal gezwart hebben	zal/zult gezwart hebben	zult/zal gezwart hebben	zult gezwart hebben	zal gezwart hebben	zullen gezwart hebben	zullen gezwart hebben	zullen gezwart hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gezwart hebben	zou gezwart hebben	zou/zoudt gezwart hebben	zoudt gezwart hebben	zou gezwart hebben	zouden gezwart hebben	zouden gezwart hebben	zouden gezwart hebben