voorgeven/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van voorgeven | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | voorgeven | voor te geven | ||||||
toekomend | zullen voorgeven voor zullen geven |
te zullen voorgeven voor te zullen geven | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben voorgegeven | te hebben voorgegeven | ||||||
toekomend | voorgegeven zullen hebben | voorgegeven te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
voorgevend | voorgegeven | ev. geef voor |
mv. verouderd geeft voor |
geve voor (bijzin) voorgeve | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | geef voor | geeft voor | geeft voor | geeft voor | geeft voor | geven voor | geven voor | geven voor | |
verleden (o.v.t.) | gaf voor | gaf voor | gaf voor | gaaft voor | gaf voor | gaven voor | gaven voor | gaven voor | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorgeven | zult/zal voorgeven | zult/zal voorgeven | zult voorgeven | zal voorgeven | zullen voorgeven | zullen voorgeven | zullen voorgeven | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorgeven | zou voorgeven | zou(dt) voorgeven | zoudt voorgeven | zou voorgeven | zouden voorgeven | zouden voorgeven | zouden voorgeven | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | voorgeef | voorgeeft | voorgeeft | voorgeeft | voorgeeft | voorgeven | voorgeven | voorgeven | |
verleden (o.v.t.) | voorgaf | voorgaf | voorgaf | voorgaaft | voorgaf | voorgaven | voorgaven | voorgaven | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorgeven voor zal geven |
zult/zal voorgeven voor zult/zal geven |
zult/zal voorgeven voor zult/zal geven |
zult voorgeven voor zult geven |
zal voorgeven voor zal geven |
zullen voorgeven voor zullen geven |
zullen voorgeven voor zullen geven |
zullen voorgeven voor zullen geven | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorgeven voor zou geven |
zou voorgeven voor zou geven |
zou(dt) voorgeven voor zou(dt) geven |
zoudt voorgeven voor zoudt geven |
zou voorgeven voor zou geven |
zouden voorgeven voor zouden geven |
zouden voorgeven voor zouden geven |
zouden voorgeven voor zouden geven | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb voorgegeven | hebt voorgegeven | hebt/heeft voorgegeven | hebt voorgegeven | heeft voorgegeven | hebben voorgegeven | hebben voorgegeven | hebben voorgegeven | |
verleden (v.v.t.) | had voorgegeven | had voorgegeven | had voorgegeven | hadt voorgegeven | had voorgegeven | hadden voorgegeven | hadden voorgegeven | hadden voorgegeven | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal voorgegeven hebben | zal/zult voorgegeven hebben | zult/zal voorgegeven hebben | zult voorgegeven hebben | zal voorgegeven hebben | zullen voorgegeven hebben | zullen voorgegeven hebben | zullen voorgegeven hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou voorgegeven hebben | zou voorgegeven hebben | zou/zoudt voorgegeven hebben | zoudt voorgegeven hebben | zou voorgegeven hebben | zouden voorgegeven hebben | zouden voorgegeven hebben | zouden voorgegeven hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm voorgegeven worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt voorgegeven | er is voorgegeven | |||||||
verleden | er werd voorgegeven | er was voorgegeven | |||||||
toekomend | er zal voorgegeven worden | er zal voorgegeven zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou voorgegeven worden | er zou voorgegeven zijn |