verweren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van verweren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		verweren			te verweren
	toekomend		zullen verweren			te zullen verweren
voltooid	tegenwoordig		hebben verweerd			te hebben verweerd
	toekomend		verweerd zullen hebben			verweerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	verwerend		verweerd			ev. verweer	mv. verouderd verweert	verwere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	verweer	verweert	verweert	verweert	verweert	verweren	verweren	verweren
verleden (o.v.t.)	verweerde	verweerde	verweerde	verweerde	verweerde	verweerden	verweerden	verweerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal verweren	zult/zal verweren	zult/zal verweren	zult verweren	zal verweren	zullen verweren	zullen verweren	zullen verweren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou verweren	zou verweren	zou(dt) verweren	zoudt verweren	zou verweren	zouden verweren	zouden verweren	zouden verweren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb verweerd	hebt verweerd	hebt/heeft verweerd	hebt verweerd	heeft verweerd	hebben verweerd	hebben verweerd	hebben verweerd
verleden (v.v.t.)	had verweerd	had verweerd	had verweerd	hadt verweerd	had verweerd	hadden verweerd	hadden verweerd	hadden verweerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal verweerd hebben	zal/zult verweerd hebben	zult/zal verweerd hebben	zult verweerd hebben	zal verweerd hebben	zullen verweerd hebben	zullen verweerd hebben	zullen verweerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou verweerd hebben	zou verweerd hebben	zou/zoudt verweerd hebben	zoudt verweerd hebben	zou verweerd hebben	zouden verweerd hebben	zouden verweerd hebben	zouden verweerd hebben

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich verweren
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	verweer me	wij, we	verweren ons	ik	verweerde me	wij, we	verweerden ons	ik	zal me verweren	wij, we	zullen ons verweren
2	jij, je	verweert je	jullie	verweren je	jij, je	verweerde je	jullie	verweerden je	jij, je	zal, zult je verweren	jullie	zullen je verweren
	u	verweert zich/u	u	verweert zich/u	u	verweerde zich/u	u	verweerde zich/u	u	zult zich/u verweren	u	zult zich/u verweren
	gij, ge	verweert u	gij, ge, gijlieden	verweert u	gij, ge	verweerde u	gij, ge, gijlieden	verweerde u	gij, ge	zult u verweren	gij, ge gijlieden	zult u verweren
3	hij, zij, het	verweert zich	zij, ze	verweren zich	hij, zij, het	verweerde zich	zij, ze	verweerden zich	hij, zij, het	zal zich verweren	zij, ze	zullen zich verweren
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich verwerend				zich verweerd hebben			verweer u/je , verweert je			verwere zich