verslikken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van verslikken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		verslikken			te verslikken
	toekomend		zullen verslikken			te zullen verslikken
voltooid	tegenwoordig		hebben verslikt			te hebben verslikt
	toekomend		verslikt zullen hebben			verslikt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	verslikkend		verslikt			ev. verslik	mv. verouderd verslikt	verslikke
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	verslik	verslikt	verslikt	verslikt	verslikt	verslikken	verslikken	verslikken
verleden (o.v.t.)	verslikte	verslikte	verslikte	verslikte	verslikte	verslikten	verslikten	verslikten
toekomend (o.t.t.t.)	zal verslikken	zult/zal verslikken	zult/zal verslikken	zult verslikken	zal verslikken	zullen verslikken	zullen verslikken	zullen verslikken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou verslikken	zou verslikken	zou(dt) verslikken	zoudt verslikken	zou verslikken	zouden verslikken	zouden verslikken	zouden verslikken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb verslikt	hebt verslikt	hebt/heeft verslikt	hebt verslikt	heeft verslikt	hebben verslikt	hebben verslikt	hebben verslikt
verleden (v.v.t.)	had verslikt	had verslikt	had verslikt	hadt verslikt	had verslikt	hadden verslikt	hadden verslikt	hadden verslikt
toekomend (v.t.t.t.)	zal verslikt hebben	zal/zult verslikt hebben	zult/zal verslikt hebben	zult verslikt hebben	zal verslikt hebben	zullen verslikt hebben	zullen verslikt hebben	zullen verslikt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou verslikt hebben	zou verslikt hebben	zou/zoudt verslikt hebben	zoudt verslikt hebben	zou verslikt hebben	zouden verslikt hebben	zouden verslikt hebben	zouden verslikt hebben

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich verslikken
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	verslik me	wij, we	verslikken ons	ik	verslikte me	wij, we	verslikten ons	ik	zal me verslikken	wij, we	zullen ons verslikken
2	jij, je	verslikt je	jullie	verslikken je	jij, je	verslikte je	jullie	verslikten je	jij, je	zal, zult je verslikken	jullie	zullen je verslikken
	u	verslikt zich/u	u	verslikt zich/u	u	verslikte zich/u	u	verslikte zich/u	u	zult zich/u verslikken	u	zult zich/u verslikken
	gij, ge	verslikt u	gij, ge, gijlieden	verslikt u	gij, ge	verslikte u	gij, ge, gijlieden	verslikte u	gij, ge	zult u verslikken	gij, ge gijlieden	zult u verslikken
3	hij, zij, het	verslikt zich	zij, ze	verslikken zich	hij, zij, het	verslikte zich	zij, ze	verslikten zich	hij, zij, het	zal zich verslikken	zij, ze	zullen zich verslikken
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich verslikkend				zich verslikt hebben			verslik u/je , verslikt je			verslikke zich