vastnemen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van vastnemen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vastnemen | vast te nemen | ||||||
toekomend | zullen vastnemen vast zullen nemen |
te zullen vastnemen vast te zullen nemen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben vastgenomen | te hebben vastgenomen | ||||||
toekomend | vastgenomen zullen hebben | vastgenomen te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
vastnemend | vastgenomen | ev. neem vast |
mv. verouderd neemt vast |
neme vast (bijzin) vastneme | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | neem vast | neemt vast | neemt vast | neemt vast | neemt vast | nemen vast | nemen vast | nemen vast | |
verleden (o.v.t.) | nam vast | nam vast | nam vast | naamt vast | nam vast | namen vast | namen vast | namen vast | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal vastnemen | zult/zal vastnemen | zult/zal vastnemen | zult vastnemen | zal vastnemen | zullen vastnemen | zullen vastnemen | zullen vastnemen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vastnemen | zou vastnemen | zou(dt) vastnemen | zoudt vastnemen | zou vastnemen | zouden vastnemen | zouden vastnemen | zouden vastnemen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | vastneem | vastneemt | vastneemt | vastneemt | vastneemt | vastnemen | vastnemen | vastnemen | |
verleden (o.v.t.) | vastnam | vastnam | vastnam | vastnaamt | vastnam | vastnamen | vastnamen | vastnamen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal vastnemen vast zal nemen |
zult/zal vastnemen vast zult/zal nemen |
zult/zal vastnemen vast zult/zal nemen |
zult vastnemen vast zult nemen |
zal vastnemen vast zal nemen |
zullen vastnemen vast zullen nemen |
zullen vastnemen vast zullen nemen |
zullen vastnemen vast zullen nemen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vastnemen vast zou nemen |
zou vastnemen vast zou nemen |
zou(dt) vastnemen vast zou(dt) nemen |
zoudt vastnemen vast zoudt nemen |
zou vastnemen vast zou nemen |
zouden vastnemen vast zouden nemen |
zouden vastnemen vast zouden nemen |
zouden vastnemen vast zouden nemen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb vastgenomen | hebt vastgenomen | hebt/heeft vastgenomen | hebt vastgenomen | heeft vastgenomen | hebben vastgenomen | hebben vastgenomen | hebben vastgenomen | |
verleden (v.v.t.) | had vastgenomen | had vastgenomen | had vastgenomen | hadt vastgenomen | had vastgenomen | hadden vastgenomen | hadden vastgenomen | hadden vastgenomen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal vastgenomen hebben | zal/zult vastgenomen hebben | zult/zal vastgenomen hebben | zult vastgenomen hebben | zal vastgenomen hebben | zullen vastgenomen hebben | zullen vastgenomen hebben | zullen vastgenomen hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vastgenomen hebben | zou vastgenomen hebben | zou/zoudt vastgenomen hebben | zoudt vastgenomen hebben | zou vastgenomen hebben | zouden vastgenomen hebben | zouden vastgenomen hebben | zouden vastgenomen hebben |