uiten/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van uiten | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uiten | te uiten | ||||||||
toekomend | zullen uiten | te zullen uiten | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geuit | te hebben geuit | ||||||||
toekomend | geuit zullen hebben | geuit te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
uitend | geuit | ev. uit |
mv. verouderd uit |
uite | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | uit | uit | uit | uit | uit | uiten | uiten | uiten | |||
verleden (o.v.t.) | uitte | uitte | uitte | uitte | uitte | uitten | uitten | uitten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uiten | zult/zal uiten | zult/zal uiten | zult uiten | zal uiten | zullen uiten | zullen uiten | zullen uiten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uiten | zou uiten | zou(dt) uiten | zoudt uiten | zou uiten | zouden uiten | zouden uiten | zouden uiten | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geuit | hebt geuit | hebt/heeft geuit | hebt geuit | heeft geuit | hebben geuit | hebben geuit | hebben geuit | |||
verleden (v.v.t.) | had geuit | had geuit | had geuit | hadt geuit | had geuit | hadden geuit | hadden geuit | hadden geuit | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geuit hebben | zal/zult geuit hebben | zult/zal geuit hebben | zult geuit hebben | zal geuit hebben | zullen geuit hebben | zullen geuit hebben | zullen geuit hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geuit hebben | zou geuit hebben | zou/zoudt geuit hebben | zoudt geuit hebben | zou geuit hebben | zouden geuit hebben | zouden geuit hebben | zouden geuit hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geuit worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geuit | er is geuit | |||||||||
verleden | er werd geuit | er was geuit | |||||||||
toekomend | er zal geuit worden | er zal geuit zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geuit worden | er zou geuit zijn | |||||||||
lijdende vorm geuit worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geuit worden | geuit te worden | ||||||||
toekomend | geuit zullen worden | geuit te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geuit zijn | geuit te zijn | ||||||||
toekomend | geuit zullen zijn | geuit te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geuit | wordt geuit | wordt geuit | wordt geuit | wordt geuit | worden geuit | worden geuit | worden geuit | |||
verleden (o.v.t.) | werd geuit | werd geuit | werd geuit | werdt geuit | werd geuit | werden geuit | werden geuit | werden geuit | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geuit worden | zult geuit worden | zult geuit worden | zult geuit worden | zal geuit worden | zullen geuit worden | zullen geuit worden | zullen geuit worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geuit worden | zou geuit worden | zou/zoudt geuit worden | zoudt geuit worden | zou geuit worden | zouden geuit worden | zouden geuit worden | zouden geuit worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geuit | bent geuit | bent/is geuit | zijt geuit | is geuit | zijn geuit | zijn geuit | zijn geuit | |||
verleden (v.v.t.) | was geuit | was geuit | was geuit | waart geuit | was geuit | waren geuit | waren geuit | waren geuit | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geuit zijn | zult geuit zijn | zult geuit zijn | zult geuit zijn | zal geuit zijn | zullen geuit zijn | zullen geuit zijn | zullen geuit zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geuit zijn | zou geuit zijn | zou/zoudt geuit zijn | zoudt geuit zijn | zou geuit zijn | zouden geuit zijn | zouden geuit zijn | zouden geuit zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich uiten | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | uit me | wij, we | uiten ons | ik | uitte me | wij, we | uitten ons | ik | zal me uiten | wij, we | zullen ons uiten |
2 | jij, je | uit je | jullie | uiten je | jij, je | uitte je | jullie | uitten je | jij, je | zal, zult je uiten | jullie | zullen je uiten |
u | uit zich/u | u | uit zich/u | u | uitte zich/u | u | uitte zich/u | u | zult zich/u uiten | u | zult zich/u uiten | |
gij, ge | uit u | gij, ge, gijlieden |
uit u | gij, ge | uitte u | gij, ge, gijlieden |
uitte u | gij, ge | zult u uiten | gij, ge gijlieden |
zult u uiten | |
3 | hij, zij, het | uit zich | zij, ze | uiten zich | hij, zij, het | uitte zich | zij, ze | uitten zich | hij, zij, het | zal zich uiten | zij, ze | zullen zich uiten |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich uitend | zich geuit hebben | uit u/je , uit je | uite zich |