tronen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van tronen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		tronen			te tronen
	toekomend		zullen tronen			te zullen tronen
voltooid	tegenwoordig		hebben getroond			te hebben getroond
	toekomend		getroond zullen hebben			getroond te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	tronend		getroond			ev. troon	mv. verouderd troont	trone
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	troon	troont	troont	troont	troont	tronen	tronen	tronen
verleden (o.v.t.)	troonde	troonde	troonde	troonde	troonde	troonden	troonden	troonden
toekomend (o.t.t.t.)	zal tronen	zult/zal tronen	zult/zal tronen	zult tronen	zal tronen	zullen tronen	zullen tronen	zullen tronen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou tronen	zou tronen	zou(dt) tronen	zoudt tronen	zou tronen	zouden tronen	zouden tronen	zouden tronen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb getroond	hebt getroond	hebt/heeft getroond	hebt getroond	heeft getroond	hebben getroond	hebben getroond	hebben getroond
verleden (v.v.t.)	had getroond	had getroond	had getroond	hadt getroond	had getroond	hadden getroond	hadden getroond	hadden getroond
toekomend (v.t.t.t.)	zal getroond hebben	zal/zult getroond hebben	zult/zal getroond hebben	zult getroond hebben	zal getroond hebben	zullen getroond hebben	zullen getroond hebben	zullen getroond hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou getroond hebben	zou getroond hebben	zou/zoudt getroond hebben	zoudt getroond hebben	zou getroond hebben	zouden getroond hebben	zouden getroond hebben	zouden getroond hebben
onpersoonlijke lijdende vorm getroond worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt getroond				er is getroond
verleden	er werd getroond				er was getroond
toekomend	er zal getroond worden				er zal getroond zijn
voorwaardelijk	er zou getroond worden				er zou getroond zijn
lijdende vorm getroond worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		getroond worden			getroond te worden
	toekomend		getroond zullen worden			getroond te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		getroond zijn			getroond te zijn
	toekomend		getroond zullen zijn			getroond te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word getroond	wordt getroond	wordt getroond	wordt getroond	wordt getroond	worden getroond	worden getroond	worden getroond
verleden (o.v.t.)	werd getroond	werd getroond	werd getroond	werdt getroond	werd getroond	werden getroond	werden getroond	werden getroond
toekomend (o.t.t.t.)	zal getroond worden	zult getroond worden	zult getroond worden	zult getroond worden	zal getroond worden	zullen getroond worden	zullen getroond worden	zullen getroond worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou getroond worden	zou getroond worden	zou/zoudt getroond worden	zoudt getroond worden	zou getroond worden	zouden getroond worden	zouden getroond worden	zouden getroond worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben getroond	bent getroond	bent/is getroond	zijt getroond	is getroond	zijn getroond	zijn getroond	zijn getroond
verleden (v.v.t.)	was getroond	was getroond	was getroond	waart getroond	was getroond	waren getroond	waren getroond	waren getroond
toekomend (v.t.t.t.)	zal getroond zijn	zult getroond zijn	zult getroond zijn	zult getroond zijn	zal getroond zijn	zullen getroond zijn	zullen getroond zijn	zullen getroond zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou getroond zijn	zou getroond zijn	zou/zoudt getroond zijn	zoudt getroond zijn	zou getroond zijn	zouden getroond zijn	zouden getroond zijn	zouden getroond zijn