trillen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
trillen trillend
trilling getrild
Uitspraak
Woordafbreking
  • tril·len
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘beven’ voor het eerst aangetroffen in 1434 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
trillen
trilde
getrild
zwak -d volledig

Werkwoord

trillen

  1. inergatief snel heen een weer bewegen
    • De snaar trilde totdat de harpist deze met zijn hand afdempte. 
     Ik stond te trillen op mijn benen.[3]
Synoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen