bibberen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bib·be·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bibberen
bibberde
gebibberd
zwak -d volledig

Werkwoord

bibberen

  1. inergatief hevig trillen van kou of angst
    • Zij bibberde van de kou ondanks de extra deken. 
     Over mijn donsjas had ik mijn regenjas aangetrokken en ik lag met een regenbroek plus legging in mijn slaapzak te bibberen van de kou.[2]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen