beven

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·ven
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beven
beefde
gebeefd
zwak -d volledig

Werkwoord

beven

  1. inergatief hard en heftig trillen door angst of door kou
    • Hou toch eens op met beven en kalmeer eens even! 
    • Hij beefde van de kou nadat hij 2 uur had geschaatst. 
     'Jij bent ziek,' zei hij bevend en ging dadelijk naar het paleis, om de andere Pieten wakker te maken.[2]
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Middelnederlands

Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

beven

  1. beven
Overerving en ontlening


Oudnederlands

Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

beven

  1. beven
Schrijfwijzen
Overerving en ontlening