Naar inhoud springen

tenuis

Uit WikiWoordenboek
  • te·nu·is

tĕnuis

  1. fijn, dun, zacht, teer, zwak, smal, eng, ondiep, mager;
  2. overdreven: zwak, gering, klein, onbeduidend, spaarzaam, behoeftig, armoedig;
  3. van personen:
    1. fijn, nauwkeurig;
    2. eenvoudig;
    3. zwak, gering, van weinig gewicht;
    4. (qua stand of afkomst) nederig, laag


  • s.v. tĕnuis, in
    J.B. Kan - H.P. Schröder
    (ed.), Latijnsch-Nederlandsch Woordenboek, Utrecht, 1864, pp. 529-530.