spoeden/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van spoeden | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | spoeden | te spoeden | ||||||
toekomend | zullen spoeden | te zullen spoeden | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gespoed | te hebben gespoed | ||||||
toekomend | gespoed zullen hebben | gespoed te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
spoedend | gespoed | ev. spoed |
mv. verouderd spoedt |
spoede | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | spoed | spoedt | spoedt | spoedt | spoedt | spoeden | spoeden | spoeden | |
verleden (o.v.t.) | spoedde | spoedde | spoedde | spoedde | spoedde | spoedden | spoedden | spoedden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal spoeden | zult/zal spoeden | zult/zal spoeden | zult spoeden | zal spoeden | zullen spoeden | zullen spoeden | zullen spoeden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou spoeden | zou spoeden | zou(dt) spoeden | zoudt spoeden | zou spoeden | zouden spoeden | zouden spoeden | zouden spoeden | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gespoed | hebt gespoed | hebt/heeft gespoed | hebt gespoed | heeft gespoed | hebben gespoed | hebben gespoed | hebben gespoed | |
verleden (v.v.t.) | had gespoed | had gespoed | had gespoed | hadt gespoed | had gespoed | hadden gespoed | hadden gespoed | hadden gespoed | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gespoed hebben | zal/zult gespoed hebben | zult/zal gespoed hebben | zult gespoed hebben | zal gespoed hebben | zullen gespoed hebben | zullen gespoed hebben | zullen gespoed hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gespoed hebben | zou gespoed hebben | zou/zoudt gespoed hebben | zoudt gespoed hebben | zou gespoed hebben | zouden gespoed hebben | zouden gespoed hebben | zouden gespoed hebben |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich spoeden | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | spoed me | wij, we | spoeden ons | ik | spoedde me | wij, we | spoedden ons | ik | zal me spoeden | wij, we | zullen ons spoeden |
2 | jij, je | spoedt je | jullie | spoeden je | jij, je | spoedde je | jullie | spoedden je | jij, je | zal, zult je spoeden | jullie | zullen je spoeden |
u | spoedt zich/u | u | spoedt zich/u | u | spoedde zich/u | u | spoedde zich/u | u | zult zich/u spoeden | u | zult zich/u spoeden | |
gij, ge | spoedt u | gij, ge, gijlieden |
spoedt u | gij, ge | spoedde u | gij, ge, gijlieden |
spoedde u | gij, ge | zult u spoeden | gij, ge gijlieden |
zult u spoeden | |
3 | hij, zij, het | spoedt zich | zij, ze | spoeden zich | hij, zij, het | spoedde zich | zij, ze | spoedden zich | hij, zij, het | zal zich spoeden | zij, ze | zullen zich spoeden |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich spoedend | zich gespoed hebben | spoed u/je , spoedt je | spoede zich |