smijdigen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van smijdigen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		smijdigen			te smijdigen
	toekomend		zullen smijdigen			te zullen smijdigen
voltooid	tegenwoordig		hebben gesmijdigd			te hebben gesmijdigd
	toekomend		gesmijdigd zullen hebben			gesmijdigd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	smijdigend		gesmijdigd			ev. smijdig	mv. verouderd smijdigt	smijdige
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	smijdig	smijdigt	smijdigt	smijdigt	smijdigt	smijdigen	smijdigen	smijdigen
verleden (o.v.t.)	smijdigde	smijdigde	smijdigde	smijdigde	smijdigde	smijdigden	smijdigden	smijdigden
toekomend (o.t.t.t.)	zal smijdigen	zult/zal smijdigen	zult/zal smijdigen	zult smijdigen	zal smijdigen	zullen smijdigen	zullen smijdigen	zullen smijdigen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou smijdigen	zou smijdigen	zou(dt) smijdigen	zoudt smijdigen	zou smijdigen	zouden smijdigen	zouden smijdigen	zouden smijdigen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gesmijdigd	hebt gesmijdigd	hebt/heeft gesmijdigd	hebt gesmijdigd	heeft gesmijdigd	hebben gesmijdigd	hebben gesmijdigd	hebben gesmijdigd
verleden (v.v.t.)	had gesmijdigd	had gesmijdigd	had gesmijdigd	hadt gesmijdigd	had gesmijdigd	hadden gesmijdigd	hadden gesmijdigd	hadden gesmijdigd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gesmijdigd hebben	zal/zult gesmijdigd hebben	zult/zal gesmijdigd hebben	zult gesmijdigd hebben	zal gesmijdigd hebben	zullen gesmijdigd hebben	zullen gesmijdigd hebben	zullen gesmijdigd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gesmijdigd hebben	zou gesmijdigd hebben	zou/zoudt gesmijdigd hebben	zoudt gesmijdigd hebben	zou gesmijdigd hebben	zouden gesmijdigd hebben	zouden gesmijdigd hebben	zouden gesmijdigd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gesmijdigd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gesmijdigd				er is gesmijdigd
verleden	er werd gesmijdigd				er was gesmijdigd
toekomend	er zal gesmijdigd worden				er zal gesmijdigd zijn
voorwaardelijk	er zou gesmijdigd worden				er zou gesmijdigd zijn
lijdende vorm gesmijdigd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gesmijdigd worden			gesmijdigd te worden
	toekomend		gesmijdigd zullen worden			gesmijdigd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gesmijdigd zijn			gesmijdigd te zijn
	toekomend		gesmijdigd zullen zijn			gesmijdigd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	—	—	—	—	wordt gesmijdigd	—	—	worden gesmijdigd
verleden (o.v.t.)	—	—	—	—	werd gesmijdigd	—	—	werden gesmijdigd
toekomend (o.t.t.t.)	—	—	—	—	zal gesmijdigd worden	—	—	zullen gesmijdigd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	—	—	—	—	zou gesmijdigd worden	—	—	zouden gesmijdigd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	—	—	—	—	is gesmijdigd	—	—	zijn gesmijdigd
verleden (v.v.t.)	—	—	—	—	was gesmijdigd	—	—	waren gesmijdigd
toekomend (v.t.t.t.)	—	—	—	—	zal gesmijdigd zijn	—	—	zullen gesmijdigd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	—	—	—	—	zou gesmijdigd zijn	—	—	zouden gesmijdigd zijn