sluizen/vervoeging
Uiterlijk
| vervoeging van de bedrijvende vorm van sluizen | |||||||||||
|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
| onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
| onvoltooid | tegenwoordig | sluizen | te sluizen | ||||||||
| toekomend | zullen sluizen | te zullen sluizen | |||||||||
| voltooid | tegenwoordig | hebben gesluisd | te hebben gesluisd | ||||||||
| toekomend | gesluisd zullen hebben | gesluisd te zullen hebben | |||||||||
| onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
| sluizend | gesluisd | ev. sluis | mv. verouderd sluist | sluize | |||||||
| aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
| onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
| ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
| tegenwoordig (o.t.t.) | sluis | sluist | sluist | sluist | sluist | sluizen | sluizen | sluizen | |||
| verleden (o.v.t.) | sluisde | sluisde | sluisde | sluisde | sluisde | sluisden | sluisden | sluisden | |||
| toekomend (o.t.t.t.) | zal sluizen | zult/zal sluizen | zult/zal sluizen | zult sluizen | zal sluizen | zullen sluizen | zullen sluizen | zullen sluizen | |||
| voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou sluizen | zou sluizen | zou(dt) sluizen | zoudt sluizen | zou sluizen | zouden sluizen | zouden sluizen | zouden sluizen | |||
| voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
| ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
| tegenwoordig (v.t.t.) | heb gesluisd | hebt gesluisd | hebt/heeft gesluisd | hebt gesluisd | heeft gesluisd | hebben gesluisd | hebben gesluisd | hebben gesluisd | |||
| verleden (v.v.t.) | had gesluisd | had gesluisd | had gesluisd | hadt gesluisd | had gesluisd | hadden gesluisd | hadden gesluisd | hadden gesluisd | |||
| toekomend (v.t.t.t.) | zal gesluisd hebben | zal/zult gesluisd hebben | zult/zal gesluisd hebben | zult gesluisd hebben | zal gesluisd hebben | zullen gesluisd hebben | zullen gesluisd hebben | zullen gesluisd hebben | |||
| voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gesluisd hebben | zou gesluisd hebben | zou/zoudt gesluisd hebben | zoudt gesluisd hebben | zou gesluisd hebben | zouden gesluisd hebben | zouden gesluisd hebben | zouden gesluisd hebben | |||
| onpersoonlijke lijdende vorm gesluisd worden | |||||||||||
| onvoltooid | voltooid | ||||||||||
| tegenwoordig | er wordt gesluisd | er is gesluisd | |||||||||
| verleden | er werd gesluisd | er was gesluisd | |||||||||
| toekomend | er zal gesluisd worden | er zal gesluisd zijn | |||||||||
| voorwaardelijk | er zou gesluisd worden | er zou gesluisd zijn | |||||||||
| lijdende vorm gesluisd worden | |||||||||||
| onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
| onvoltooid | tegenwoordig | gesluisd worden | gesluisd te worden | ||||||||
| toekomend | gesluisd zullen worden | gesluisd te zullen worden | |||||||||
| voltooid | tegenwoordig | gesluisd zijn | gesluisd te zijn | ||||||||
| toekomend | gesluisd zullen zijn | gesluisd te zullen zijn | |||||||||
| enkelvoud | meervoud | ||||||||||
| onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
| ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
| tegenwoordig (o.t.t.) | word gesluisd | wordt gesluisd | wordt gesluisd | wordt gesluisd | wordt gesluisd | worden gesluisd | worden gesluisd | worden gesluisd | |||
| verleden (o.v.t.) | werd gesluisd | werd gesluisd | werd gesluisd | werdt gesluisd | werd gesluisd | werden gesluisd | werden gesluisd | werden gesluisd | |||
| toekomend (o.t.t.t.) | zal gesluisd worden | zult gesluisd worden | zult gesluisd worden | zult gesluisd worden | zal gesluisd worden | zullen gesluisd worden | zullen gesluisd worden | zullen gesluisd worden | |||
| voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gesluisd worden | zou gesluisd worden | zou/zoudt gesluisd worden | zoudt gesluisd worden | zou gesluisd worden | zouden gesluisd worden | zouden gesluisd worden | zouden gesluisd worden | |||
| voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
| ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
| tegenwoordig (v.t.t.) | ben gesluisd | bent gesluisd | bent/is gesluisd | zijt gesluisd | is gesluisd | zijn gesluisd | zijn gesluisd | zijn gesluisd | |||
| verleden (v.v.t.) | was gesluisd | was gesluisd | was gesluisd | waart gesluisd | was gesluisd | waren gesluisd | waren gesluisd | waren gesluisd | |||
| toekomend (v.t.t.t.) | zal gesluisd zijn | zult gesluisd zijn | zult gesluisd zijn | zult gesluisd zijn | zal gesluisd zijn | zullen gesluisd zijn | zullen gesluisd zijn | zullen gesluisd zijn | |||
| voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gesluisd zijn | zou gesluisd zijn | zou/zoudt gesluisd zijn | zoudt gesluisd zijn | zou gesluisd zijn | zouden gesluisd zijn | zouden gesluisd zijn | zouden gesluisd zijn | |||