sluis
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- sluis
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘waterkering’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1139 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | sluis | sluizen |
verkleinwoord | sluisje | sluisjes |
Zelfstandig naamwoord
- (scheepvaart) (waterbeheer) een kunstwerk om water te keren en mogelijk ook om schepen door te laten, op een plaats tussen twee waters met een verschillend waterpeil.
- een afgesloten ruimte met aan twee zijden een deur, waarvan er tegelijkertijd slechts één open kan.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
- [1] zeesluis
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
- [1] getij, schip, schutsluis, sluisdeur, sluishoofd, bovenhoofd, benedenhoofd, binnenhoofd, buitenhoofd
Vertalingen
1.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
sluizen |
sluis
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sluizen
- Ik sluis.
- gebiedende wijs van sluizen
- Sluis!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sluizen
- Sluis je?
Gangbaarheid
- Het woord sluis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "sluis" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 5
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Scheepvaart in het Nederlands
- Waterbeheer in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 100 %
- Prevalentie Vlaanderen 99 %