schrik
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- schrik
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schrik | |
verkleinwoord | schrikje | schrikjes |
Zelfstandig naamwoord
schrik m
- het ervaren van een gevoel van angst, bijvoorbeeld als gevolg van een plotselinge verandering of gevaarlijke situatie
- De schrik zat er goed in.
- ▸ Zo kwam ik een keer na een lange dag aan bij een op de kaart gemarkeerde waterbron om tot mijn schrik te ontdekken dat hij helemaal was opgedroogd.[2]
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. het ervaren van een gevoel van angst, bijvoorbeeld als gevolg van een plotselinge verandering of gevaarlijke situatie
Werkwoord
vervoeging van |
---|
schrikken |
schrik
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schrikken
- Ik schrik.
- gebiedende wijs van schrikken
- Schrik!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schrikken
- Schrik je?
Gangbaarheid
- Het woord schrik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "schrik" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ schrik op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be