schrik

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schrik
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord schrik
verkleinwoord schrikje schrikjes

Zelfstandig naamwoord

schrik m

  1. het ervaren van een gevoel van angst, bijvoorbeeld als gevolg van een plotselinge verandering of gevaarlijke situatie
    • De schrik zat er goed in. 
     Zo kwam ik een keer na een lange dag aan bij een op de kaart gemarkeerde waterbron om tot mijn schrik te ontdekken dat hij helemaal was opgedroogd.[2]
     Zijn ogen waren wijd open van schrik.[3]
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
schrikken

schrik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schrikken
    • Ik schrik. 
  2. gebiedende wijs van schrikken
    • Schrik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schrikken
    • Schrik je? 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. schrik op website: Etymologiebank.nl
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018),
  3. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044625691
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be