samenwonen/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van samenwonen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | samenwonen | samen te wonen | ||||||
toekomend | zullen samenwonen samen zullen wonen |
te zullen samenwonen samen te zullen wonen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben samengewoond | te hebben samengewoond | ||||||
toekomend | samengewoond zullen hebben | samengewoond te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
samenwonend | samengewoond | ev. woon samen |
mv. verouderd woont samen |
wone samen (bijzin) samenwone | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | woon samen | woont samen | woont samen | woont samen | woont samen | wonen samen | wonen samen | wonen samen | |
verleden (o.v.t.) | woonde samen | woonde samen | woonde samen | woonde samen | woonde samen | woonden samen | woonden samen | woonden samen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal samenwonen | zult/zal samenwonen | zult/zal samenwonen | zult samenwonen | zal samenwonen | zullen samenwonen | zullen samenwonen | zullen samenwonen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou samenwonen | zou samenwonen | zou(dt) samenwonen | zoudt samenwonen | zou samenwonen | zouden samenwonen | zouden samenwonen | zouden samenwonen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | samenwoon | samenwoont | samenwoont | samenwoont | samenwoont | samenwonen | samenwonen | samenwonen | |
verleden (o.v.t.) | samenwoonde | samenwoonde | samenwoonde | samenwoonde | samenwoonde | samenwoonden | samenwoonden | samenwoonden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal samenwonen samen zal wonen |
zult/zal samenwonen samen zult/zal wonen |
zult/zal samenwonen samen zult/zal wonen |
zult samenwonen samen zult wonen |
zal samenwonen samen zal wonen |
zullen samenwonen samen zullen wonen |
zullen samenwonen samen zullen wonen |
zullen samenwonen samen zullen wonen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou samenwonen samen zou wonen |
zou samenwonen samen zou wonen |
zou(dt) samenwonen samen zou(dt) wonen |
zoudt samenwonen samen zoudt wonen |
zou samenwonen samen zou wonen |
zouden samenwonen samen zouden wonen |
zouden samenwonen samen zouden wonen |
zouden samenwonen samen zouden wonen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb samengewoond | hebt samengewoond | hebt/heeft samengewoond | hebt samengewoond | heeft samengewoond | hebben samengewoond | hebben samengewoond | hebben samengewoond | |
verleden (v.v.t.) | had samengewoond | had samengewoond | had samengewoond | hadt samengewoond | had samengewoond | hadden samengewoond | hadden samengewoond | hadden samengewoond | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal samengewoond hebben | zal/zult samengewoond hebben | zult/zal samengewoond hebben | zult samengewoond hebben | zal samengewoond hebben | zullen samengewoond hebben | zullen samengewoond hebben | zullen samengewoond hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou samengewoond hebben | zou samengewoond hebben | zou/zoudt samengewoond hebben | zoudt samengewoond hebben | zou samengewoond hebben | zouden samengewoond hebben | zouden samengewoond hebben | zouden samengewoond hebben |