samenwoont

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sa·men·woont

Werkwoord

vervoeging van
samenwonen

samenwoont

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van samenwonen
    • ... dat jij samenwoont. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van samenwonen
    • ... dat hij samenwoont.