optornen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van optornen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | optornen | op te tornen | ||||||||
toekomend | zullen optornen op zullen tornen |
te zullen optornen op te zullen tornen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben opgetornd | te hebben opgetornd | ||||||||
toekomend | opgetornd zullen hebben | opgetornd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
optornend | opgetornd | ev. torn op |
mv. verouderd tornt op |
torne op (bijzin) optorne | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | torn op | tornt op | tornt op | tornt op | tornt op | tornen op | tornen op | tornen op | |||
verleden (o.v.t.) | tornde op | tornde op | tornde op | tornde op | tornde op | tornden op | tornden op | tornden op | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal optornen | zult/zal optornen | zult/zal optornen | zult optornen | zal optornen | zullen optornen | zullen optornen | zullen optornen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou optornen | zou optornen | zou(dt) optornen | zoudt optornen | zou optornen | zouden optornen | zouden optornen | zouden optornen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | optorn | optornt | optornt | optornt | optornt | optornen | optornen | optornen | |||
verleden (o.v.t.) | optornde | optornde | optornde | optornde | optornde | optornden | optornden | optornden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal optornen op zal tornen |
zult/zal optornen op zult/zal tornen |
zult/zal optornen op zult/zal tornen |
zult optornen op zult tornen |
zal optornen op zal tornen |
zullen optornen op zullen tornen |
zullen optornen op zullen tornen |
zullen optornen op zullen tornen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou optornen op zou tornen |
zou optornen op zou tornen |
zou(dt) optornen op zou(dt) tornen |
zoudt optornen op zoudt tornen |
zou optornen op zou tornen |
zouden optornen op zouden tornen |
zouden optornen op zouden tornen |
zouden optornen op zouden tornen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb opgetornd | hebt opgetornd | hebt/heeft opgetornd | hebt opgetornd | heeft opgetornd | hebben opgetornd | hebben opgetornd | hebben opgetornd | |||
verleden (v.v.t.) | had opgetornd | had opgetornd | had opgetornd | hadt opgetornd | had opgetornd | hadden opgetornd | hadden opgetornd | hadden opgetornd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgetornd hebben | zal/zult opgetornd hebben | zult/zal opgetornd hebben | zult opgetornd hebben | zal opgetornd hebben | zullen opgetornd hebben | zullen opgetornd hebben | zullen opgetornd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgetornd hebben | zou opgetornd hebben | zou/zoudt opgetornd hebben | zoudt opgetornd hebben | zou opgetornd hebben | zouden opgetornd hebben | zouden opgetornd hebben | zouden opgetornd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm opgetornd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt opgetornd | er is opgetornd | |||||||||
verleden | er werd opgetornd | er was opgetornd | |||||||||
toekomend | er zal opgetornd worden | er zal opgetornd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou opgetornd worden | er zou opgetornd zijn | |||||||||
lijdende vorm opgetornd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opgetornd worden | opgetornd te worden | ||||||||
toekomend | opgetornd zullen worden | opgetornd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | opgetornd zijn | opgetornd te zijn | ||||||||
toekomend | opgetornd zullen zijn | opgetornd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word opgetornd | wordt opgetornd | wordt opgetornd | wordt opgetornd | wordt opgetornd | worden opgetornd | worden opgetornd | worden opgetornd | |||
verleden (o.v.t.) | werd opgetornd | werd opgetornd | werd opgetornd | werdt opgetornd | werd opgetornd | werden opgetornd | werden opgetornd | werden opgetornd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opgetornd worden | zult opgetornd worden | zult opgetornd worden | zult opgetornd worden | zal opgetornd worden | zullen opgetornd worden | zullen opgetornd worden | zullen opgetornd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opgetornd worden | zou opgetornd worden | zou/zoudt opgetornd worden | zoudt opgetornd worden | zou opgetornd worden | zouden opgetornd worden | zouden opgetornd worden | zouden opgetornd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben opgetornd | bent opgetornd | bent/is opgetornd | zijt opgetornd | is opgetornd | zijn opgetornd | zijn opgetornd | zijn opgetornd | |||
verleden (v.v.t.) | was opgetornd | was opgetornd | was opgetornd | waart opgetornd | was opgetornd | waren opgetornd | waren opgetornd | waren opgetornd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgetornd zijn | zult opgetornd zijn | zult opgetornd zijn | zult opgetornd zijn | zal opgetornd zijn | zullen opgetornd zijn | zullen opgetornd zijn | zullen opgetornd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgetornd zijn | zou opgetornd zijn | zou/zoudt opgetornd zijn | zoudt opgetornd zijn | zou opgetornd zijn | zouden opgetornd zijn | zouden opgetornd zijn | zouden opgetornd zijn |