opbleken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van opbleken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		opbleken			op te bleken
	toekomend		zullen opbleken op zullen bleken			te zullen opbleken op te zullen bleken
voltooid	tegenwoordig		zijn opgebleekt			te zijn opgebleekt
	toekomend		opgebleekt zullen zijn			opgebleekt te zullen zijn
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	opblekend		opgebleekt			ev. bleek op	mv. verouderd bleekt op	bleke op (bijzin) opbleke
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	bleek op	bleekt op	bleekt op	bleekt op	bleekt op	bleken op	bleken op	bleken op
verleden (o.v.t.)	bleekte op	bleekte op	bleekte op	bleekte op	bleekte op	bleekten op	bleekten op	bleekten op
toekomend (o.t.t.t.)	zal opbleken	zult/zal opbleken	zult/zal opbleken	zult opbleken	zal opbleken	zullen opbleken	zullen opbleken	zullen opbleken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opbleken	zou opbleken	zou(dt) opbleken	zoudt opbleken	zou opbleken	zouden opbleken	zouden opbleken	zouden opbleken
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	opbleek	opbleekt	opbleekt	opbleekt	opbleekt	opbleken	opbleken	opbleken
verleden (o.v.t.)	opbleekte	opbleekte	opbleekte	opbleekte	opbleekte	opbleekten	opbleekten	opbleekten
toekomend (o.t.t.t.)	zal opbleken op zal bleken	zult/zal opbleken op zult/zal bleken	zult/zal opbleken op zult/zal bleken	zult opbleken op zult bleken	zal opbleken op zal bleken	zullen opbleken op zullen bleken	zullen opbleken op zullen bleken	zullen opbleken op zullen bleken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opbleken op zou bleken	zou opbleken op zou bleken	zou(dt) opbleken op zou(dt) bleken	zoudt opbleken op zoudt bleken	zou opbleken op zou bleken	zouden opbleken op zouden bleken	zouden opbleken op zouden bleken	zouden opbleken op zouden bleken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben opgebleekt	bent opgebleekt	bent/is opgebleekt	zijt opgebleekt	is opgebleekt	zijn opgebleekt	zijn opgebleekt	zijn opgebleekt
verleden (v.v.t.)	was opgebleekt	was opgebleekt	was opgebleekt	waart opgebleekt	was opgebleekt	waren opgebleekt	waren opgebleekt	waren opgebleekt
toekomend (v.t.t.t.)	zal opgebleekt zijn	zal/zult opgebleekt zijn	zult/zal opgebleekt zijn	zult opgebleekt zijn	zal opgebleekt zijn	zullen opgebleekt zijn	zullen opgebleekt zijn	zullen opgebleekt zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou opgebleekt zijn	zou opgebleekt zijn	zou/zoudt opgebleekt zijn	zoudt opgebleekt zijn	zou opgebleekt zijn	zouden opgebleekt zijn	zouden opgebleekt zijn	zouden opgebleekt zijn