omklinken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van omklinken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		omklinken			om te klinken
	toekomend		zullen omklinken om zullen klinken			te zullen omklinken om te zullen klinken
voltooid	tegenwoordig		hebben omgeklonken			te hebben omgeklonken
	toekomend		omgeklonken zullen hebben			omgeklonken te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	omklinkend		omgeklonken			ev. klink om	mv. verouderd klinkt om	klinke om (bijzin) omklinke
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	klink om	klinkt om	klinkt om	klinkt om	klinkt om	klinken om	klinken om	klinken om
verleden (o.v.t.)	klonk om	klonk om	klonk om	klonk om	klonk om	klonken om	klonken om	klonken om
toekomend (o.t.t.t.)	zal omklinken	zult/zal omklinken	zult/zal omklinken	zult omklinken	zal omklinken	zullen omklinken	zullen omklinken	zullen omklinken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou omklinken	zou omklinken	zou(dt) omklinken	zoudt omklinken	zou omklinken	zouden omklinken	zouden omklinken	zouden omklinken
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	omklink	omklinkt	omklinkt	omklinkt	omklinkt	omklinken	omklinken	omklinken
verleden (o.v.t.)	omklonk	omklonk	omklonk	omklonk	omklonk	omklonken	omklonken	omklonken
toekomend (o.t.t.t.)	zal omklinken om zal klinken	zult/zal omklinken om zult/zal klinken	zult/zal omklinken om zult/zal klinken	zult omklinken om zult klinken	zal omklinken om zal klinken	zullen omklinken om zullen klinken	zullen omklinken om zullen klinken	zullen omklinken om zullen klinken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou omklinken om zou klinken	zou omklinken om zou klinken	zou(dt) omklinken om zou(dt) klinken	zoudt omklinken om zoudt klinken	zou omklinken om zou klinken	zouden omklinken om zouden klinken	zouden omklinken om zouden klinken	zouden omklinken om zouden klinken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb omgeklonken	hebt omgeklonken	hebt/heeft omgeklonken	hebt omgeklonken	heeft omgeklonken	hebben omgeklonken	hebben omgeklonken	hebben omgeklonken
verleden (v.v.t.)	had omgeklonken	had omgeklonken	had omgeklonken	hadt omgeklonken	had omgeklonken	hadden omgeklonken	hadden omgeklonken	hadden omgeklonken
toekomend (v.t.t.t.)	zal omgeklonken hebben	zal/zult omgeklonken hebben	zult/zal omgeklonken hebben	zult omgeklonken hebben	zal omgeklonken hebben	zullen omgeklonken hebben	zullen omgeklonken hebben	zullen omgeklonken hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou omgeklonken hebben	zou omgeklonken hebben	zou/zoudt omgeklonken hebben	zoudt omgeklonken hebben	zou omgeklonken hebben	zouden omgeklonken hebben	zouden omgeklonken hebben	zouden omgeklonken hebben