nachecken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van nachecken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		nachecken			na te checken
	toekomend		zullen nachecken na zullen checken			te zullen nachecken na te zullen checken
voltooid	tegenwoordig		hebben nagecheckt			te hebben nagecheckt
	toekomend		nagecheckt zullen hebben			nagecheckt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	nacheckend		nagecheckt			ev. check na	mv. verouderd checkt na	checke na (bijzin) nachecke
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	check na	checkt na	checkt na	checkt na	checkt na	checken na	checken na	checken na
verleden (o.v.t.)	checkte na	checkte na	checkte na	checkte na	checkte na	checkten na	checkten na	checkten na
toekomend (o.t.t.t.)	zal nachecken	zult/zal nachecken	zult/zal nachecken	zult nachecken	zal nachecken	zullen nachecken	zullen nachecken	zullen nachecken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou nachecken	zou nachecken	zou(dt) nachecken	zoudt nachecken	zou nachecken	zouden nachecken	zouden nachecken	zouden nachecken
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	nacheck	nacheckt	nacheckt	nacheckt	nacheckt	nachecken	nachecken	nachecken
verleden (o.v.t.)	nacheckte	nacheckte	nacheckte	nacheckte	nacheckte	nacheckten	nacheckten	nacheckten
toekomend (o.t.t.t.)	zal nachecken na zal checken	zult/zal nachecken na zult/zal checken	zult/zal nachecken na zult/zal checken	zult nachecken na zult checken	zal nachecken na zal checken	zullen nachecken na zullen checken	zullen nachecken na zullen checken	zullen nachecken na zullen checken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou nachecken na zou checken	zou nachecken na zou checken	zou(dt) nachecken na zou(dt) checken	zoudt nachecken na zoudt checken	zou nachecken na zou checken	zouden nachecken na zouden checken	zouden nachecken na zouden checken	zouden nachecken na zouden checken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb nagecheckt	hebt nagecheckt	hebt/heeft nagecheckt	hebt nagecheckt	heeft nagecheckt	hebben nagecheckt	hebben nagecheckt	hebben nagecheckt
verleden (v.v.t.)	had nagecheckt	had nagecheckt	had nagecheckt	hadt nagecheckt	had nagecheckt	hadden nagecheckt	hadden nagecheckt	hadden nagecheckt
toekomend (v.t.t.t.)	zal nagecheckt hebben	zal/zult nagecheckt hebben	zult/zal nagecheckt hebben	zult nagecheckt hebben	zal nagecheckt hebben	zullen nagecheckt hebben	zullen nagecheckt hebben	zullen nagecheckt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou nagecheckt hebben	zou nagecheckt hebben	zou/zoudt nagecheckt hebben	zoudt nagecheckt hebben	zou nagecheckt hebben	zouden nagecheckt hebben	zouden nagecheckt hebben	zouden nagecheckt hebben
onpersoonlijke lijdende vorm nagecheckt worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt nagecheckt				er is nagecheckt
verleden	er werd nagecheckt				er was nagecheckt
toekomend	er zal nagecheckt worden				er zal nagecheckt zijn
voorwaardelijk	er zou nagecheckt worden				er zou nagecheckt zijn
lijdende vorm nagecheckt worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		nagecheckt worden			nagecheckt te worden
	toekomend		nagecheckt zullen worden			nagecheckt te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		nagecheckt zijn			nagecheckt te zijn
	toekomend		nagecheckt zullen zijn			nagecheckt te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word nagecheckt	wordt nagecheckt	wordt nagecheckt	wordt nagecheckt	wordt nagecheckt	worden nagecheckt	worden nagecheckt	worden nagecheckt
verleden (o.v.t.)	werd nagecheckt	werd nagecheckt	werd nagecheckt	werdt nagecheckt	werd nagecheckt	werden nagecheckt	werden nagecheckt	werden nagecheckt
toekomend (o.t.t.t.)	zal nagecheckt worden	zult nagecheckt worden	zult nagecheckt worden	zult nagecheckt worden	zal nagecheckt worden	zullen nagecheckt worden	zullen nagecheckt worden	zullen nagecheckt worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou nagecheckt worden	zou nagecheckt worden	zou/zoudt nagecheckt worden	zoudt nagecheckt worden	zou nagecheckt worden	zouden nagecheckt worden	zouden nagecheckt worden	zouden nagecheckt worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben nagecheckt	bent nagecheckt	bent/is nagecheckt	zijt nagecheckt	is nagecheckt	zijn nagecheckt	zijn nagecheckt	zijn nagecheckt
verleden (v.v.t.)	was nagecheckt	was nagecheckt	was nagecheckt	waart nagecheckt	was nagecheckt	waren nagecheckt	waren nagecheckt	waren nagecheckt
toekomend (v.t.t.t.)	zal nagecheckt zijn	zult nagecheckt zijn	zult nagecheckt zijn	zult nagecheckt zijn	zal nagecheckt zijn	zullen nagecheckt zijn	zullen nagecheckt zijn	zullen nagecheckt zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou nagecheckt zijn	zou nagecheckt zijn	zou/zoudt nagecheckt zijn	zoudt nagecheckt zijn	zou nagecheckt zijn	zouden nagecheckt zijn	zouden nagecheckt zijn	zouden nagecheckt zijn