nachecken

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • na·chec·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
nachecken
checkte na
nagecheckt
zwak -t volledig

Werkwoord

nachecken

  1. overgankelijk ter controle nog een keer bekijken
    • Zoiets heb ik inderdaad gehoord, maar ik moet het nog nachecken. 
    • We hebben alle gegevens ingevoerd en nagecheckt. 
     Zei zijn medegevangene dan: „Ach, vrouwen zijn heel anders dan wij", dan voelde hij de hoop in zijn hart herleven. Hij wilde het toch nog even nachecken bij een andere lotgenoot. Zei deze: „Ach, een vrouw is ook niet van steen, natuurlijk pikt ze een ander", dan ontzonken de moed en hoop, die hij in het vorige gesprek had opgedaan, hem zo plotseling alsof hij er nu zeker van was dat zijn vrouw het met een ander hield.[1]
     Het meeste eruit bestaat echt, de berg Vuorje bestaat bijvoorbeeld echt. Iedereen kan dat nachecken.[2]
Synoniemen
Opmerkingen
  • Kan worden opgevat als een contaminatie van nakijken en checken, maar ook als een vorm die benadrukt dat er nogmaals naar gekeken wordt. Wordt door sommige mensen opgevat als een verhaspeling. [3]

Gangbaarheid

74 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 25 mei 2022 Weblink bron “Seks in de gevangenis” (2 september 1972) op nrc.nl
  2. Bronlink geraadpleegd op 25 mei 2022 Weblink bron
    Dirk Ayelt Kooiman & Tom Graftdijk
    20. Willem Frederik Hermans, een vraaggesprek (november 1970) in:
    Frans A. Janssen (red.)
    Scheppend nihilisme., 3e druk, De Bezige Bij, Amsterdam, ISBN 9023408489, p. 252
  3. Uitprinten (21 februari 2015) op website OnzeTaal.nl; geraadpleegd 2015-07-20
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be