nablussen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van nablussen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		nablussen			na te blussen
	toekomend		zullen nablussen na zullen blussen			te zullen nablussen na te zullen blussen
voltooid	tegenwoordig		hebben nageblust			te hebben nageblust
	toekomend		nageblust zullen hebben			nageblust te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	nablussend		nageblust			ev. blus na	mv. verouderd blust na	blusse na (bijzin) nablusse
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	blus na	blust na	blust na	blust na	blust na	blussen na	blussen na	blussen na
verleden (o.v.t.)	bluste na	bluste na	bluste na	bluste na	bluste na	blusten na	blusten na	blusten na
toekomend (o.t.t.t.)	zal nablussen	zult/zal nablussen	zult/zal nablussen	zult nablussen	zal nablussen	zullen nablussen	zullen nablussen	zullen nablussen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou nablussen	zou nablussen	zou(dt) nablussen	zoudt nablussen	zou nablussen	zouden nablussen	zouden nablussen	zouden nablussen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	nablus	nablust	nablust	nablust	nablust	nablussen	nablussen	nablussen
verleden (o.v.t.)	nabluste	nabluste	nabluste	nabluste	nabluste	nablusten	nablusten	nablusten
toekomend (o.t.t.t.)	zal nablussen na zal blussen	zult/zal nablussen na zult/zal blussen	zult/zal nablussen na zult/zal blussen	zult nablussen na zult blussen	zal nablussen na zal blussen	zullen nablussen na zullen blussen	zullen nablussen na zullen blussen	zullen nablussen na zullen blussen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou nablussen na zou blussen	zou nablussen na zou blussen	zou(dt) nablussen na zou(dt) blussen	zoudt nablussen na zoudt blussen	zou nablussen na zou blussen	zouden nablussen na zouden blussen	zouden nablussen na zouden blussen	zouden nablussen na zouden blussen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb nageblust	hebt nageblust	hebt/heeft nageblust	hebt nageblust	heeft nageblust	hebben nageblust	hebben nageblust	hebben nageblust
verleden (v.v.t.)	had nageblust	had nageblust	had nageblust	hadt nageblust	had nageblust	hadden nageblust	hadden nageblust	hadden nageblust
toekomend (v.t.t.t.)	zal nageblust hebben	zal/zult nageblust hebben	zult/zal nageblust hebben	zult nageblust hebben	zal nageblust hebben	zullen nageblust hebben	zullen nageblust hebben	zullen nageblust hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou nageblust hebben	zou nageblust hebben	zou/zoudt nageblust hebben	zoudt nageblust hebben	zou nageblust hebben	zouden nageblust hebben	zouden nageblust hebben	zouden nageblust hebben