Naar inhoud springen

mobiel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mo·biel
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voorzien van eigen transportmiddelen’ voor het eerst aangetroffen in 1830 [1]
  • [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen mobiel mobieler mobielst
verbogen mobiele mobielere mobielste
partitief mobiels mobielers -

Bijvoeglijk naamwoord

mobiel

  1. zich met gemak verplaatsend
    • Nu hij een auto heeft is hij veel mobieler geworden. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Overerving en ontlening
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

1 enkelvoud meervoud
naamwoord mobiel mobielen
verkleinwoord mobieltje mobieltjes
2 enkelvoud meervoud
naamwoord mobiel mobiels
verkleinwoord mobieltje mobieltjes
mobiel: 1. beweeglijk kunstwerk

mobiel

  1. m, o (kunst) kunstwerk dat door trillingen of luchtstromingen in beweging blijft, vaak doordat de samenstellende delen zo zijn verbonden dat ze telkens weer in een andere stand in evenwicht zijn
  2. v/m een mobiele telefoon
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen