loshangen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van loshangen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		loshangen			los te hangen
	toekomend		zullen loshangen los zullen hangen			te zullen loshangen los te zullen hangen
voltooid	tegenwoordig		hebben losgehangen			te hebben losgehangen
	toekomend		losgehangen zullen hebben			losgehangen te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	loshangend		losgehangen			ev. hang los	mv. verouderd hangt los	hange los (bijzin) loshange
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	hang los	hangt los	hangt los	hangt los	hangt los	hangen los	hangen los	hangen los
verleden (o.v.t.)	hing los	hing los	hing los	hing los	hing los	hingen los	hingen los	hingen los
toekomend (o.t.t.t.)	zal loshangen	zult/zal loshangen	zult/zal loshangen	zult loshangen	zal loshangen	zullen loshangen	zullen loshangen	zullen loshangen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou loshangen	zou loshangen	zou(dt) loshangen	zoudt loshangen	zou loshangen	zouden loshangen	zouden loshangen	zouden loshangen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	loshang	loshangt	loshangt	loshangt	loshangt	loshangen	loshangen	loshangen
verleden (o.v.t.)	loshing	loshing	loshing	loshing	loshing	loshingen	loshingen	loshingen
toekomend (o.t.t.t.)	zal loshangen los zal hangen	zult/zal loshangen los zult/zal hangen	zult/zal loshangen los zult/zal hangen	zult loshangen los zult hangen	zal loshangen los zal hangen	zullen loshangen los zullen hangen	zullen loshangen los zullen hangen	zullen loshangen los zullen hangen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou loshangen los zou hangen	zou loshangen los zou hangen	zou(dt) loshangen los zou(dt) hangen	zoudt loshangen los zoudt hangen	zou loshangen los zou hangen	zouden loshangen los zouden hangen	zouden loshangen los zouden hangen	zouden loshangen los zouden hangen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb losgehangen	hebt losgehangen	hebt/heeft losgehangen	hebt losgehangen	heeft losgehangen	hebben losgehangen	hebben losgehangen	hebben losgehangen
verleden (v.v.t.)	had losgehangen	had losgehangen	had losgehangen	hadt losgehangen	had losgehangen	hadden losgehangen	hadden losgehangen	hadden losgehangen
toekomend (v.t.t.t.)	zal losgehangen hebben	zal/zult losgehangen hebben	zult/zal losgehangen hebben	zult losgehangen hebben	zal losgehangen hebben	zullen losgehangen hebben	zullen losgehangen hebben	zullen losgehangen hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou losgehangen hebben	zou losgehangen hebben	zou/zoudt losgehangen hebben	zoudt losgehangen hebben	zou losgehangen hebben	zouden losgehangen hebben	zouden losgehangen hebben	zouden losgehangen hebben