labeuren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van labeuren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		labeuren			te labeuren
	toekomend		zullen labeuren			te zullen labeuren
voltooid	tegenwoordig		hebben gelabeurd			te hebben gelabeurd
	toekomend		gelabeurd zullen hebben			gelabeurd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	labeurend		gelabeurd			ev. labeur	mv. verouderd labeurt	labeure
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	labeur	labeurt	labeurt	labeurt	labeurt	labeuren	labeuren	labeuren
verleden (o.v.t.)	labeurde	labeurde	labeurde	labeurde	labeurde	labeurden	labeurden	labeurden
toekomend (o.t.t.t.)	zal labeuren	zult/zal labeuren	zult/zal labeuren	zult labeuren	zal labeuren	zullen labeuren	zullen labeuren	zullen labeuren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou labeuren	zou labeuren	zou(dt) labeuren	zoudt labeuren	zou labeuren	zouden labeuren	zouden labeuren	zouden labeuren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gelabeurd	hebt gelabeurd	hebt/heeft gelabeurd	hebt gelabeurd	heeft gelabeurd	hebben gelabeurd	hebben gelabeurd	hebben gelabeurd
verleden (v.v.t.)	had gelabeurd	had gelabeurd	had gelabeurd	hadt gelabeurd	had gelabeurd	hadden gelabeurd	hadden gelabeurd	hadden gelabeurd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gelabeurd hebben	zal/zult gelabeurd hebben	zult/zal gelabeurd hebben	zult gelabeurd hebben	zal gelabeurd hebben	zullen gelabeurd hebben	zullen gelabeurd hebben	zullen gelabeurd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gelabeurd hebben	zou gelabeurd hebben	zou/zoudt gelabeurd hebben	zoudt gelabeurd hebben	zou gelabeurd hebben	zouden gelabeurd hebben	zouden gelabeurd hebben	zouden gelabeurd hebben